Leesfragment: Meteosofie

11 juli 2021 , door René ten Bos
|

Nu in onze winkels: Meteosofie van René ten Bos. Lees bij ons de inleiding!

Het weer is op het eerste gezicht zo’n banaal onderwerp, dat het zich niet lijkt te lenen voor filosofische reflectie. Toch zetten filosofen ons al eeuwenlang aan tot een wijze omgang met het weer. Immers, het weer kon gunstig zijn, maar ook catastrofaal. Het bracht honger voort of juist overvloed, armoe of welvaart, politieke onrust of stabiliteit. Het weer confronteerde mensen daardoor met onvoorspelbaarheid en onzekerheid. Vandaag de dag is dat nog steeds het geval, al geldt die onzekerheid nu eerder het klimaat dan het weerbericht.

In Meteosofie onderzoekt René ten Bos het filosofische denken over de meteoros – alles wat zich tussen hemel en aarde afspeelt. Hij presenteert de meteosofie als een belangrijk maar veelal vergeten onderdeel van de filosofiegeschiedenis. Gelet op de klimaatcrisis en de toename van extreme weersverschijnselen is het de hoogste tijd deze geschiedenis aan de vergetelheid te ontrukken. Zij confronteert ons met beklemmende vragen over de grenzen van ons technische en wetenschappelijke vernuft. Vroegen de oude Grieken zich af of mensen zich mochten verdiepen in een domein dat tot de goden leek te behoren, de moderne mens worstelt met de vraag of hij zelf als een god mag ingrijpen in het klimaat.

N.B. Eerder publiceerde we een fragmenten uit Het volk in de grot en Extinctie, en Miriam Rasch besprak Bureaucratie is een inktvis voor ons.

 

Inleiding

Al in de oudheid hield het weer de mensen bezig. Dat gold niet alleen voor intellectuelen, maar ook voor die mensen die we nu leken noemen: jagers, boeren, vissers, soldaten, staatslieden en nog heel wat ander volk. Men wist dat weer het verschil kon maken tussen een volle en een lege maag, tussen rust en onrust, tussen vrede en oorlog of tussen gezondheid en ziekte. Het zou hooghartig zijn je neus op te halen voor het weer.
Tegelijkertijd was het weer ook altijd een onderwerp dat veel scepsis opriep. Menigeen vond dat het getuigde van veel te veel pretenties als iemand beweerde het weer te begrijpen of te kunnen voorspellen. Mensen die gedoemd waren op de grond te leven, zo redeneerden sommige critici, konden nu eenmaal niet veel weten van wat er in de lucht gebeurde. Hun paste derhalve bescheidenheid. De lucht was voor de Grieken en de Romeinen de plek waar het weer ‘gebeurde’, maar ze was ook hoog en ver weg en buiten het bereik van de menselijke zintuigen, een plek voor de goden waar mensen niets te zoeken hadden.
Die dubbele houding – enerzijds fascinatie en speculatie, anderzijds achterdocht en scepsis – is een thema dat steeds weer terug zal keren in dit boek. Ook al weten we tegenwoordig veel meer dan de oude Grieken en Romeinen, de kennis over weersverschijnselen en ook over het klimaat is nog steeds een twistappel. Het gaat kennelijk om gebeurtenissen of processen die zich niet zomaar laten vangen of begrijpen, waardoor meningsverschil, onenigheid en gebekvecht altijd op de loer liggen. Iedereen die zich ook tegenwoordig nog beroept op kennis van het weer en het klimaat, heeft te maken met bepaalde onzekerheden die zijn of haar overtuigingskracht ondermijnen.
Voor de oude Grieken was helder dat het weer altijd behoorde tot het domein van de doxa, en niet tot het domein van de epistēmē. Het weer was voor hen een kwestie van mening of opinie. Het liet zich met andere woorden niet domesticeren door kennis of wetenschap. Dat betekende vooral dat je goede argumenten moest bedenken, aangezien je je niet kon beroepen op zoiets als wiskundig bewijs of empirische evidentie. Het weer nodigde als het ware uit tot retoriek, omdat je het er zo over oneens kon zijn. Een van de stellingen die ik in dit boek wil verdedigen, is dat dit nog steeds zo is, in weerwil van de verregaande verwetenschappelijking van onze kennis over het weer.
Wie retoriek zegt, zegt praatjesmakerij. De praatjesmakers in de oudheid stonden, althans bij de Grieken, bekend als sofisten. Die kennen we vooral uit de dialogen van Plato (428-348 v.C.), en ze golden als mensen die in de mooiste bewoordingen niets anders dan nepkennis te bieden hadden. Plato werd het niet moe dergelijke sofisten de les te lezen en anderen te waarschuwen voor het geestelijke gif dat zij verspreidden. De titel van dit boek – Meteosofie – verwijst vanzelfsprekend naar deze link met het sofisme. Over alles wat zich in de lucht bevindt – de μετέωρος (meteōros) – werd en wordt enorm veel onzin verkocht.
Die titel verwijst echter niet alleen naar hoe mensen zich allerlei dingen lieten wijsmaken over het weer, maar ook naar hoe ze probeerden daadwerkelijk wijsheid over dit onderwerp te verwerven. Het door mij voorgestelde concept meteosofie betekent dan niets anders dan ‘wijsheid met betrekking tot het weer’. Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Wat behelst een dergelijke wijsheid? Ik noem hier meteen een aantal deugden die door de eeuwen heen zijn voorgesteld om een wijze omgang met de meteōros mogelijk te maken: bescheidenheid, twijfel, onverschilligheid, onverstoorbaarheid, ontzag, realisme, bezorgdheid, vroomheid, enzovoort. Dat betekent dat, als het over het weer gaat, niet altijd hetzelfde is nagedacht over de vraag wat nu wijsheid is. Dat hoeft geen verbazing te wekken. In tijden van globale opwarming is ‘weerwijsheid’ vermoedelijk wat anders dan voor de oude Grieken.
Dit boek gaat dus enerzijds over de manieren waarop mensen vanaf het oude Griekenland tot op de dag van vandaag geprobeerd hebben anderen wat wijs te maken over het weer, alsmede over de manieren waarop ze tegelijkertijd geprobeerd hebben wijs te worden met betrekking tot het weer. Die dubbelheid – iemand iets wijs maken en wijs worden – zit verstopt in alle hoofdstukken die volgen.
Vooraf wil ik nog een aantal opmerkingen maken. Allereerst moet gezegd worden dat dit géén boek over meteorologie of klimatologie is. Dat wil zeggen dat ik geen historisch-wetenschappelijk overzicht van de meteorologie of de klimatologie te bieden heb. Dit is een filosofisch boek, niet alleen omdat de vraag naar wijsheid bij uitstek een filosofische vraag is, maar ook omdat ik vooral geïnteresseerd ben in wat filosofen niet alleen over het weer of het klimaat hebben gezegd, maar ook over de relatief jonge wetenschapsgebieden die we kennen als meteorologie en klimatologie. Lange tijd waren deze filosofen ook de wetenschappers die zich bezighielden met weersverschijnselen, maar in dit boek wordt duidelijk dat vanaf het moment dat de moderniteit haar intrede doet, pakweg vanaf de zeventiende eeuw dus, filosofen en wetenschappers zich op uiteenlopende wijze gaan verhouden tot de meteōros. Waar filosofen die zich bezighielden met deze meteōros altijd geïnteresseerd bleven in vragen als ‘Wat is de juiste ethische houding die men tegenover het weer moet innemen?’of ‘Wat is de betekenis van het vacuüm voor de mens?’, daar raakten wetenschappers veeleer geïnteresseerd in vragen omtrent de oorzaken van bepaalde weersverschijnselen, vragen die ze vaak ook nog eens via experimenten probeerden te beantwoorden. Het is niet makkelijk precies aan te geven waar de kloof tussen filosofie en wetenschap precies ontstaat – al zou volgens menigeen de Franse filosoof René Descartes (1596-1650) een sleutelrol hebben gespeeld in deze transitie –, maar feit is dat het tegenwoordig niet meer vanzelfsprekend is dat filosofie en wetenschap samenvallen als het om de studie van de meteōros gaat. Meteorologen en klimatologen voelen, anders gezegd, zich niet genoodzaakt filosofie te lezen. Het omgekeerde, namelijk filosofen die dergelijke wetenschappers lezen, gebeurt daarentegen volop. Zo is er in de filosofie tegenwoordig niet alleen discussie over de sociale, politieke en morele consequenties van extreem weer en globale opwarming, maar is er ook sprake van een toenemende wetenschapsfilosofische belangstelling voor het type kennis dat meteorologie en klimatologie opleveren. De ironie van deze geschiedenis is dat veel wetenschappers die zich zorgen maken om de gevolgen van bijvoorbeeld klimaatopwarming zich toch weer op het terrein van de filosofie wagen, zeker als het gaat om ethische vragen omtrent de levensstijl van de mens en de schadelijke invloed daarvan.
In de tweede plaats wil ik een opmerking maken over de methode, of misschien liever de non-methode, die ik gebruikt heb. Anders dan zogenoemde analytische filosofen, ben ik van mening dat filosofie beschermd moet worden tegen de eisen van al te strenge wetenschap. Dat betekent voor mij bovenal dat zij principieel weigert idiosyncrasie te elimineren. Subjectiviteit moge voor tal van wetenschappen uitermate verdacht zijn, maar voor de filosofie is zij essentieel. Als we onder methode niets anders verstaan dan een instrument dat de wetenschap helpt zich te onttrekken aan wat de Duitse filosoof Hans Blumenberg (1920-1996) ooit omschreef als ‘de toevalligheid en eindigheid van onderzoekende individuen’, om aldus een wereld van eensgezindheid, homogeniteit en absolute zekerheid te creëren, dan is dit een uitermate antimethodisch boek. Er valt wel wat te zeggen voor de bewering dat deze opvatting van de methode, die vooral probeert duidelijk te maken hoe onderzoek plaats moet vinden en daarmee van meet af aan iedere individuele creativiteit in de kiem smoort, niets anders is dan een pervertering van een oudere methode die zo dicht mogelijk bij het wat van de wereld blijft hangen. De oudere methodos wil, aldus Blumenberg, een bepaalde stand van zaken volgen, bijna in tijdruimtelijke zin, wat zoveel wil zeggen als dat je het denken over die stand van zaken in verschillende delen van de wereld door de eeuwen heen op de huid probeert te zitten. Je laat je daarbij leiden door je eigen speurzin en niet zozeer door wat een even hypothetische of gehomogeniseerde onderzoeksgemeenschap wenst. Dat is nogal ambitieus en misschien zelfs arrogant – daar ben ik me van bewust – maar het wat dient in een filosofie die haar naam waardig is belangrijker te zijn dan het hoe.
Wat wil dat zeggen? Je kiest een thema, zet je tanden erin en laat vervolgens, net als een pitbullterriër, niet meer los. Een paar jaar geleden probeerde ik zoiets te doen met het oeroude filosofische concept ‘water’ en nu doe ik dat met het concept meteōros. Zoals Blumenberg kwam tot hoogst subjectieve vertellingen over bijvoorbeeld de manier waarop Plato’s allegorie van de grot steeds weer terugkeerde in de geschiedenis van de filosofie, zo kun je dat ook doen met allerlei andere thema’s. Dergelijk onderzoek is doorgaans niet heel strak of structureel; het maakt vaak gebruik van associatie en analogie, en het doet ook geregeld een beroep op vreemde, soms zelfs buitenissige bronnen. Het durft de zaak waar het om gaat te volgen in plaats van dat het zich neerlegt bij een geestdodend dictaat aangaande de wijze waarop het onderzoek moet plaatsvinden. Dat leidt tot kronkelwegen, uitstapjes naar bijvoorbeeld literatuur en poëzie, en onverwachte verbanden door de tijd heen.
Dat brengt me tot een derde en laatste opmerking. Als ik hier onder de titel Meteosofie een filosofische vertelling over de meteōros presenteer, dan doe ik dat volledig vanuit het besef dat er ook andere vertellingen mogelijk zijn over hetzelfde onderwerp. Ik ken tal van studies die gedetailleerder ingaan op bepaalde delen van deze geschiedenis. Er zijn bewonderenswaardige teksten geschreven over de meteorologie in de oudheid of tijdens de renaissance. Tevens zijn er geweldige teksten die zich niet zozeer richten op een periode, maar op bepaalde denkers. Ik heb me niet beperkt tot de primaire bronnen, maar ook dankbaar gebruikgemaakt van veel van deze secundaire literatuur. Vaak worden in die literatuur pogingen gedaan om een bepaalde auteur historisch te situeren of om het meteosofische werk dat hij of zij geschreven heeft in de context van een bepaald oeuvre te plaatsen. Dat is allemaal belang rijk en nuttig werk, maar ik wil die primaire bronnen vooral zien alsof het teksten zijn die gelijktijdig met ons bestaan en in die zin ook nu nog tot ons spreken.
Zoiets betekent dat ik niet zozeer geïnteresseerd ben in de vraag hoe die oudere denkers ernaast zaten of het juist bij het rechte eind hadden. Dat Aristoteles (384-322 v.C.) fout zat bij zijn verklaring van bijvoorbeeld aardbevingen en regenbogen is voor mij minder belangrijk dan het gevecht dat hij voerde met een onzekere materie, een gevecht dat vóór hem door anderen werd gevoerd en na hem door anderen zou worden voortgezet. In die zin is iedere historische of doxografische pretentie mij vreemd. Steeds stond me het doel voor ogen een narratief te schetsen dat een blik werpt op hoe denkers door de eeuwen over de meteōros hebben gedacht.
Zoiets is mijns inziens weinig gebeurd. Tegenstanders zullen zeggen dat ik een te groot project ben begonnen, dat alleen maar kan bestaan bij gratie van tal van omissies of historische onnauwkeurigheden. Ik beken hier onmiddellijk schuld. Een van de omissies is bijvoorbeeld dat ik aan de meteosofie in de middeleeuwen bijna geen aandacht besteed. Toch heb ik er redenen voor. Enerzijds hangt dit verzuim samen met het feit dat in de meeste literatuur lange tijd is gedacht dat er in de middeleeuwen geen zelfstandige meteorologie bestond en dat deze, als ze er al was, nog grotendeels in de schaduw stond van de oude Grieken en Romeinen. Anderzijds hangt het samen met het feit dat er uit deze lange periode nauwelijks filosofische teksten bekend zijn die over het weer gaan. Zeker, er werd bijvoorbeeld door kloosterlingen volop gediscussieerd over de meteōros, maar ze waren vaak minder geïnteresseerd in kennis van het weer dan in bijvoorbeeld de vraag of het weer een tekenschrift van God was of in de vraag of het weer samenhing met de stand van de sterren. Het onderzoek naar de meteōros werd ondergeschikt gemaakt aan theologie, astronomie of astrologie. Het weer voorspellen was tevens van groot belang, maar het was ook een praktijk die vanwege haar speculatieve karakter zwaar onder verdenking stond.
Als er al eens meer meteosofische benaderingen van het weer ontstonden, dan vaak in andere culturen. Zo heeft de islamitische cultuur, bijvoorbeeld via een figuur als Avicenna (980-1037), de nodige invloed uitgeoefend op het Grieks-Europese denken over het weer. Maar we zijn dan al relatief ver gevorderd in de periode die we de middeleeuwen noemen. De latere middeleeuwen zouden vooral in het teken staan van een grondige reflectie op herontdekte oude bronnen: Aristoteles in de dertiende en Lucretius in de vijftiende eeuw. Die reflectie mondde bijvoorbeeld uit in de allesbeslissende discussie over de vraag of de wereld een continuüm is of niet. Precies dit debat zou bepalend worden voor de meteosofie vanaf de zeventiende eeuw.
Mij gaat het in dit boek dus niet om een precieze historische weergave van wat filosofen over het weer hebben gezegd. Veeleer hoop ik met dit narratief wel duidelijk te maken dat er een bepaalde constante is in al die uiteenlopende teksten, namelijk precies die persistente dubbele houding waarover ik het al eerder had. Het discours over de meteōros heeft zich, in weerwil van de indrukwekkende wetenschappelijke vooruitgang, nooit los kunnen maken van scepsis en retoriek. Dat merkten de meteosofen in de oudheid, in de middeleeuwen en in de vroegmoderne tijd. Dat merkt ook de hedendaagse meteoroloog of klimatoloog. Ook in tijden van wiskunde en computersimulatie blijft de behoefte aan mooie woorden onmiskenbaar. Wat voor de oude Grieken gold, namelijk dat de meteōros geen onmiddellijke evidenties te bieden hebben en dat het in dit opzicht dus moeilijk is een helder onderscheid te maken tussen wijs en niet-wijs, geldt in veel opzichten nog steeds. De wereld ex silico ontstijgt nog steeds de wereld in silico. Dat zorgt ervoor dat meteorologie en klimatologie gedoemd zijn tot subjectivisme en idiosyncrasie, net als de filosofie die mij voor ogen staat. Ik betoog dat dit niet erg is, maar dat het eerder een onmiskenbaar gevolg is van de complexiteit waarmee deze wetenschappen van doen hebben.

 

© 2021 René ten Bos
© 2021 Boom uitgevers Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum