Leesfragment: Extinctie

15 maart 2019 , door René ten Bos
|

21 maart verschijnt Extinctie van René ten Bos, een afscheid als Denker des Vaderlands in stijl. Lees bij ons een fragment!

De ortolaan en kuifleeuwerik verdwijnen. Met de insecten gaat het slecht. De zeeën zijn zo leeg dat men spreekt van waterwoestijnen. Kortom, het uitsterven van soorten gaat harder dan ooit, zo hard dat wetenschappers vrezen dat het vroeg of laat ook de mens raakt. Ons eigen voortbestaan staat dus ook op het spel, niet alleen dat van andere diersoorten.

Hoe hebben filosofen en wetenschappers over het einde van dier en mens nagedacht? René ten Bos neemt de lezer mee op een onheilspellende tocht die begint op de ‘plee’ van het universum en eindigt bij het ‘ondier’ dat in ons allen huist. Dwars door al het pessimisme en nihilisme heen ontwaart hij daarbij de mogelijkheid van een intieme relatie tot extinctie. Dat betekent dat we niet alleen de noodlottigheid van ons kunnen afwerpen, maar ook dat we onbedaarlijk kunnen lachen om onszelf en om wat ons het meest bedreigt.

Extinctie is bedoeld voor mensen die niet willen wegkijken van onheil en catastrofe; voor mensen die openstaan voor een nieuwe manier van denken over ecologie. Extinctie sluit naadloos aan bij de discussie over het Antropoceen, waar Ten Bos zich nadrukkelijk in heeft gemengd. Het boek gaat verder waar het alom geprezen Dwalen in het Antropoceen ophield.

N.B. Eerder verscheen bij ons een recensie van Bureaucratie is een inktvis en een fragment van Het volk in de grot.

 

1. De plee van het universum

Voorjaar 1794. Parijs staat in brand. De revolutionair Georges Danton wordt ter dood veroordeeld en sterft op 5 april door de guillotine. Nauwelijks een maand later verliest ook de beroemde scheikundige en belastinginner Antoine Lavoisier zijn hoofd. Tussen deze twee gebeurtenissen in sterft op 13 april de destijds beroemde, maar inmiddels zo goed als vergeten schrijver Nicolas Chamfort aan de gevolgen van een jammerlijk mislukte zelfmoordpoging. Zijn dood is in bepaalde opzichten gruwelijker dan die van zijn twee beroemde tijdgenoten: maandenlang wachtte de volledig verminkte Chamfort op zijn einde, dat als een verlossing moet zijn gekomen.
Aan de andere kant van Europa, in Koningsbergen, stuurt Immanuel Kant begin april 1794 een brief aan zijn uitgever waarin hij aankondigt dat hij een satirisch essay wil schrijven. De bijna zeventigjarige Kant heeft ook al een titel van het stuk: Het einde van alle dingen (Das Ende aller Dinge). Op de dag dat Chamfort sterft, werkt Kant vermoedelijk aan zijn essay. Twee maanden later, in juni, wordt het stuk uiteindelijk gepubliceerd. Het heeft een uitzonderingspositie in Kants imposante oeuvre: waar zijn bekendere werken, met name zijn kritieken, zich vaak kenmerken door een intimiderende systematiek en een stugge en ontoegankelijke schrijfstijl, is dit essay een stilistisch juweel. Wie denkt dat Kant alleen maar kon denken en niet kon schrijven, moet Das Ende der Dinge eens lezen.
Het einde van de dingen — dat is niet iets waar de meeste mensen vrolijk van worden. Het is een lelijk onderwerp, omdat het onszelf in een kwaad daglicht plaatst. Het wezen dat het einde kan denken, de mens, ontkomt niet aan de nare gedachte dat het zelf medeplichtig is aan dit einde. Als het niet roekeloos of onmatig leeft, is er nog altijd het deprimerende besef dat het uiteindelijk onmachtig is om iets tegen dat einde te doen. Met andere woorden: als de dingen niet zouden eindigen, zouden we dat eigenlijk niet verdienen. Dat zijn nog eens sombere gedachten. Het loopt namelijk nooit goed af: óf er komt een einde, óf er komt geen einde, maar ook in het laatste geval zitten we met een akelig schuldbesef opgezadeld. We hebben het uitblijven van het einde immers helemaal niet verdiend.
De enige manier om zo’n somber onderwerp draaglijk te maken, zo moet Kant hebben gedacht, is er iets moois over te schrijven. Over lelijkheid kun je maar beter mooi schrijven, anders wil niemand erover lezen.

• • •

De centrale vraag in Kants essay wordt pas na een bladzijde of vijf geformuleerd:

Waarom verwachten de mensen echter een einde van de wereld? En als dit voor hen in de verwachting ligt, waarom ook nog eens een einde vol verschrikking (voor het grootste deel van het mensengeslacht)?

Hier worden twee vragen gesteld. De eerste vraag gaat over het einde van de wereld, de tweede over hoe verschrikkelijk het einde van de wereld moet zijn, althans voor de meeste mensen.
Laten we beginnen met de eerste vraag. Het einde van de wereld is volgens Kant niet zomaar een stupide fantasie, maar een vraag die ook redelijke mensen kunnen stellen. Dat is belangrijk: de vraag op zich is dus niet onredelijk. Haar willen beantwoorden is dat misschien wel. De rede kan zich van het einde van de dingen namelijk helemaal geen voorstelling maken. Dat einde is volgens Kant niet in de menselijke ervaring gegeven; het is bovenzintuiglijk (übersinnlich).
Ook elders in het essay gebruikt hij woorden die het overstijgende (übersteigende) of verhevene (Erhabene) van het idee van het einde van de wereld moeten aanduiden. Het gaat om iets ‘afgrijselijks’ (grausendes) en ‘afstotends’. Tegelijkertijd gaat het om iets wat ons aantrekt en fascineert. Volgens Kant overkomt dat laatste niet alleen angstige of bijgelovige mensen; als dat zo zou zijn, zou het hem niet zo interesseren. Nee, ook de rede wordt gegrepen door dat einde. Het houdt haar bezig, het verwondert haar, het stelt haar voor bepaalde grenzen die ze zelf niet kan doorgronden.
Zeggen dat de rede gegrepen wordt door dat einde, betekent niet dat we weten waarom zij erdoor gegrepen wordt. Hier komt de aporie naar voren waar Kants hele essay om draait: de vraag naar het einde van de wereld dient zich aan bij de rede omdat zij zich ook geen voorstelling kan maken van een wereld die eeuwig blijft bestaan. Precies hier loopt de rede vast als ze nadenkt over het einde: het einde zelf kan ze niet bevatten, maar ook het uitblijven van dat einde niet. Kant wijst erop dat de duur van de wereld (Dauer der Welt) voor de rede moet samenhangen met het einddoel van het bestaan van alle redelijke wezens. Een wereld die niet tot een einde zou komen, is een wereld die haar doel niet zou bereiken, ‘alsof het gaat om een toneelspel dat geen uitweg (Ausgang) kent en geen redelijke bedoeling heeft'. De rede ontdekt dus dat het eeuwige voortbestaan van de wereld onbegrijpelijk is en stuit daarom op de vraag naar het einde van de wereld, een vraag die evenzeer onbegrijpelijk is.

• • •

Laten we nu eens kijken naar de tweede vraag: waarom moet dat einde verschrikkelijk zijn, althans voor de meeste mensen? Deze vraag kun je niet los zien van de breed gedeelde mening over de ‘hopeloze’ morele verderfelijkheid van de mensheid. Het lijkt daarom rechtvaardig en wijs om aan deze hopeloosheid een drastisch einde te maken. Ik zei het al: de mensheid verdient het uitblijven van het einde niet. Op de jongste dag is God precies degene die een streep zet onder dat morele verderf.
Kant toont zich begripvol. Mensen, zo beweert hij, voelen vaak en niet zonder grond de last van hun bestaan, alsof ze zelf de oorzaak van die last zijn. De grond hiervan moet worden gezocht in het feit dat terwijl de wetenschap, pedagogiek of esthetiek vooruitgang boekt, de morele vooruitgang juist achterblijft. Dit is gevaarlijk, niet alleen voor de zedelijkheid van de mens, maar uiteindelijk ook voor zijn fysieke welbevinden. Immers, de behoeften groeien door deze gang van zaken veel sterker dan de middelen om ze te bevredigen.
Het beeld dat Kant hier schetst, is dat van een moraal die overal achteraan strompelt en altijd te laat komt. Hij haalt het beroemde gezegde van Horatius aan: pede poena claudo. In goed Nederlands: de straf volgt met hinkende voet op de misdaad. Ze is dus altijd te langzaam, altijd te laat. Hetzelfde geldt voor de moraal. Kant is zich heel goed bewust van de tekortkomingen van de moraal. In al haar ijver (Eilfertigkeit) struikelt (stolpert) die moraal maar al te vaak, ook al zou een ‘wijze wereldregeerder’ anders hopen, zelfs anders verwachten. Toch houdt hij vast aan die moraal. We kunnen niet anders. We moeten niets minder dan een ‘heroïsch geloof in de deugd’ omarmen. Achter deze oproep schuilt wel enige twijfel aan wat je de effectiviteit van de moraal zou kunnen noemen. Kant is zich er ten volle van bewust — en dit is een punt dat ons allen te denken moet geven — dat een oproep tot een heroïsch soort deugdzaamheid misschien wel veel minder tot de verbeelding spreekt dan precies de schrik die gepaard gaat met de gedachte aan het einde van alle dingen.

 

© René ten Bos, Nijmegen 2019
© Boom uitgevers Amsterdam, 2019

pro-mbooks1 : athenaeum