Leesfragment: Austerlitz

04 maart 2020 , door W.G. Sebald
| |

De Groene Amsterdammer maakte een lijst van de 21 beste romans van de 21ste eeuw zijn en W.G. Sebalds Austerlitz staat op nummer 1! Lees hier de eerste pagina's uit de Nederlandse vertaling door Ria van Hengel.

In de wachtkamer van het station van Antwerpen zit een man: jeugdig, met blond haar, zware wandelschoenen, een blauwe werkbroek en een oude rugzak, verdiept in het maken van aantekeningen en schetsen. De verteller van Austerlitz raakt gefascineerd en spreekt de man aan, en dat is het begin van een relatie die zich, soms met grote tussenpozen, door de decennia heen ontwikkelt en de verteller steeds meer in beslag neemt. Jacques Austerlitz is de naam van de raadselachtige vreemdeling, en stap voor stap wordt het levensverhaal van deze eenzame, zwaarmoedige reiziger onthuld. Hoewel Austerlitz al jaren in Londen woont, is hij geen Engelsman. In de jaren veertig is hij als joods vluchtelingenkind in de pastorie van een klein dorp in Wales terechtgekomen. Hij groeit in eenzaamheid op bij het oudere, vreugdeloze domineesechtpaar, en als hij na jaren zijn herkomst en zijn ware naam te horen krijgt, weet hij waarom hij zich een vreemdeling tussen de mensen voelt. Austerlitz is het magnifieke verhaal van een man die als kind is beroofd van zijn vaderland, zijn taal en zijn naam, en die nu niet meer kan aarden in deze wereld.

N.B. Lees op Athenaeum.nl ook een fragment uit Logies in een landhuis, Ria van Hengel over het eerste gedicht uit W.G. Sebalds Over het land en het water, en Lex ter Braak over Searching for Sebald. Ook publiceerden we voor uit Joris van Casterens essay over De ringen van Saturnus, in Het glas van Casanova.

 

In de tweede helft van de jaren zestig reisde ik vanuit Engeland herhaaldelijk naar België, deels voor onderzoek, deels om andere redenen, die ik zelf niet goed kon verklaren; soms bleef ik er één, twee dagen, soms enkele weken. Tijdens een van deze Belgische excursies, die mij altijd heel ver van mijn land vandaan leken te voeren, kwam ik op een stralende voorzomerse dag ook in de stad Antwerpen, die ik tot dan toe slechts van naam kende. Meteen al bij aankomst, toen de trein langzaam de donkere stationshal binnenreed over het viaduct met zijn zonderlinge spitse torentjes aan weerskanten, had mij een onbehaaglijk gevoel bekropen, en dat hield aan gedurende de hele periode die ik toen in België doorbracht. Ik herinner mij nog dat ik met onzekere stappen kriskras door de binnenstad liep, door de Jeruzalemstraat, de Nachtegaalstraat, de Pelikaanstraat, de Paradijsstraat, de Van Immerseelstraat en allerlei andere straten en stegen, en dat ik ten slotte, geplaagd door hoofdpijn en sombere gedachten, mijn toevlucht zocht in de dierentuin aan het Koningin Astridplein, vlak naast het Centraal Station. Totdat ik mij wat beter voelde zat ik daar op een bank in de halfschaduw bij een volière waar talloze vinken en sijsjes met bonte veren rondfladderden. Toen de middag al ten einde liep, wandelde ik door het park en op het laatst ging ik nog naar het Nocturama, dat pas een paar maanden eerder was geopend. Het duurde geruime tijd voordat mijn ogen gewend waren aan het kunstmatige halfduister en ik de verschillende dieren kon onderscheiden die achter het glas in het licht van een bleke maan hun schemerleven leidden. Ik weet niet meer precies welke dieren ik toen in het Nocturama in Antwerpen heb gezien. Waarschijnlijk waren het vleer- en springmuizen uit Egypte of uit de Gobiwoestijn, inheemse egels, oehoes en uilen, Australische buidelratten, boommarters, zevenslapers en halfapen die daar van de ene tak op de andere sprongen, over de grijsgele zandbodem heen en weer schoten of in een bamboebosje verdwenen. Het enige dier dat me nog is bijgebleven is de wasbeer, waarnaar ik lang heb staan kijken. Hij zat met een ernstig gezicht bij een beekje en spoelde telkens weer hetzelfde schijfje appel af, alsof hij hoopte dat hij met al dat spoelen, waarvan de grondigheid niets redelijks meer had, kon ontsnappen aan de namaakwereld waarin hij als het ware buiten eigen toedoen terechtgekomen was. Van de in het Nocturama gehuisveste dieren herinner ik mij verder alleen dat sommige opvallend grote ogen hadden en een strak vorsende blik

zoals je die wel aantreft bij bepaalde schilders en filosofen,

die door middel van de zuivere waarneming en het zuivere denken trachten door te dringen in de duisternis die ons omringt. Ik geloof dat mij toen ook de vraag bezighield of voor de bewoners van het Nocturama het elektrische licht wordt aangedaan als de avond valt en de dierentuin voor het publiek wordt gesloten, zodat ze enigszins gerustgesteld in slaap kunnen vallen wanneer de dag aanbreekt boven hun omgekeerde miniatuuruniversum. – In de loop der jaren zijn de beelden uit het inwendige van het Nocturama zich in mijn geheugen gaan vermengen met mijn herinneringen aan de zogenaamde Salle des pas perdus in het Centraal Station van Antwerpen. Als ik nu probeer mij die wachtkamer voor te stellen, zie ik meteen het Nocturama, en als ik aan het Nocturama denk, komt die wachtkamer bij me op, waarschijnlijk omdat ik die middag vanuit de dierentuin rechtstreeks het station in ben gelopen, of beter gezegd eerst een tijdje op het plein voor het station heb staan kijken naar de voorgevel van dat fantastische gebouw, dat ik ’s morgens bij mijn aankomst maar vaag had waargenomen. Maar nu zag ik hoe ver dit bouwwerk, opgetrokken onder het patronaat van koning Leopold ii, het louter doelmatige oversteeg, en ik verbaasde mij over de volledig met kopergroen bedekte negerjongen die zich met zijn dromedaris, hoog op een erkertoren links van de stationsgevel, al een eeuw lang eenzaam aftekent tegen de Vlaamse hemel, als een monument van de Afrikaanse dieren- en inboorlingenwereld. Toen ik de met een zestig meter hoge koepel overwelfde hal van het Centraal Station betrad, was mijn eerste gedachte, misschien wel ingegeven door het bezoek aan de dierentuin en de aanblik van de dromedaris, dat zich hier in deze luisterrijke maar toen sterk vervallen foyer in de marmeren nissen kooien moesten bevinden voor leeuwen en luipaarden, en aquaria voor haaien, kraken en krokodillen, zoals je omgekeerd in sommige dierentuinen met een klein treintje door de verste continenten kunt rijden. Vermoedelijk maakten dit soort ideeën, die in Antwerpen als het ware vanzelf opkwamen, dat ik de tegenwoordig voorzover ik weet als personeelskantine fungerende wachtkamer zag als een tweede Nocturama, een overvloeier die natuurlijk ook veroorzaakt zou kunnen zijn door het feit dat de zon juist achter de daken van de stad zonk toen ik de wachtkamer binnenging. De glans van goud en zilver op de reusachtige halfdoffe wandspiegels tegenover de raamgevel was nog niet volledig gedoofd toen een dodenrijkachtige schemering de zaal vulde waarin ver uit elkaar, roerloos en zwijgend, enkele reizigers zaten. Net zoals de dieren in het Nocturama, waaronder opvallend veel dwergrassen, kleine woestijnvosjes, springhazen en hamsters, leken ook deze reizigers mij op een of andere manier verkleind, hetzij door de buitengewone hoogte van het plafond, hetzij door de dichter wordende duisternis, en ik veronderstel dat daarom even de op zichzelf onzinnige gedachte bij mij opkwam dat ik hier te maken had met de laatste leden van een gereduceerd, uit zijn vaderland verdreven of ten onder gegaan volk, met wezens die, omdat zij de enige overlevenden waren, dezelfde diepbedroefde gelaatstrekken hadden als de dieren in de Zoo. – Een van de mensen die in de Salle des pas perdus zaten te wachten was Austerlitz, een man die toen, in 1967, een bijna jeugdige indruk maakte en wiens blonde haar wonderlijk gekruld was, op een manier die ik verder alleen maar heb gezien bij de Duitse held Siegfried in de Nibelungenfilm van Lang. Net zoals bij al onze latere ontmoetingen droeg Austerlitz toen in Antwerpen zware wandelschoenen, een soort werkbroek van verschoten blauwe katoen en een maatcolbert dat allang uit de mode was, en afgezien van deze uiterlijkheden verschilde hij ook van de andere reizigers doordat hij als enige niet onbewogen voor zich uit zat te staren maar aantekeningen en schetsen zat te maken die kennelijk verband hielden met de luisterrijke zaal waar wij beiden zaten – en die mijns inziens meer bedoeld was voor een officiële plechtigheid dan voor het wachten op de eerstvolgende treinverbinding naar Parijs of Oostende – want als hij niet iets zat te noteren, was zijn aandacht dikwijls lange tijd gevestigd op de rij ramen, de gecanneleerde pilasters of andere onderdelen en details van de zaal. Op een gegeven moment haalde Austerlitz een fototoestel uit zijn rugzak tevoorschijn, een oude Ensign met uittrekbare balg, en maakte diverse opnamen van de intussen geheel verduisterde spiegels, opnamen die ik echter tot nog toe niet heb kunnen vinden tussen de vele honderden mij kort na onze herontmoeting in de winter van 1996 door hem toevertrouwde en grotendeels ongesorteerde foto’s. Toen ik uiteindelijk op Austerlitz afstapte met een vraag die betrekking had op zijn kennelijke belangstelling voor de wachtkamer, ging hij daar, geenszins verbaasd over mijn directheid, onmiddellijk zonder de minste aarzeling op in, zoals ik sindsdien ook vaak heb gemerkt dat alleenreizenden in de regel dankbaar zijn wanneer ze aanspraak vinden na een soms dagenlang onafgebroken zwijgen. Meer dan eens bleek bij zulke gelegenheden zelfs dat ze dan bereid zijn zich zonder reserve voor een vreemde open te stellen. Maar zo was het toen in de Salle des pas perdus niet bij Austerlitz, die mij ook daarna nooit veel over zijn afkomst en zijn levensweg vertelde. Onze Antwerpse conversaties, zoals hij ze later wel eens noemde, draaiden in de eerste plaats om bouwhistorische zaken, overeenkomstig zijn verbazingwekkende vakkennis, en dat was ook al zo op die avond dat we samen tot tegen middernacht in de restauratie zaten, recht tegenover de wachtkamer aan de andere kant van de grote koepelhal. De weinige gasten die zich daar op het late uur nog ophielden verdwenen een voor een uit de buffetruimte, die qua inrichting als een spiegelbeeld op de wachtkamer leek, totdat wij alleen waren met een eenzame Fernetdrinker en met de buffetjuffrouw, die met haar benen over elkaar op een barkruk achter de tap troonde en vol overgave en concentratie haar nagels zat te vijlen. Over deze dame, wier waterstofblonde haar tot een soort vogelnest was getoupeerd, merkte Austerlitz terloops op dat ze de godin van de voorbije tijd was. Inderdaad bevond zich aan de muur achter haar, onder het leeuwenwapen van het Belgische koninkrijk, als het zwaartepunt van de restauratie een machtige klok met een wijzerplaat die ooit verguld was geweest maar nu door treinroet en tabakswalm zwart was geworden, en waarover de circa zes voet metende wijzer zijn ronde deed. Tijdens de pauzes in ons gesprek merkten we allebei hoe oneindig lang het duurde voordat er weer een minuut was verstreken, en hoe wij, hoewel we het toch verwachtten, telkens weer geschokt werden door het vooruitspringen van die op een beulszwaard lijkende wijzer wanneer hij het volgende zestigste deel van een uur afsneed van de toekomst met een natrilling die zo bedreigend was dat je hart bijna stilstond.

[...]

 

Copyright © 2001 The estate of W.G. Sebald All rights reserved
Copyright Nederlandse vertaling © 2003 Ria van Hengel

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum