Leesfragment: Archipel

26 februari 2024 , door Fleur Bourgonje
|

Donderdag 29 februari presenteert Fleur Bourgonje bij ons haar nieuwe boek Archipel. Een vrouw, een verhaal, een leven. Lees alvast een fragment en bestel!

De objectieve waarheid over een leven bestaat niet. Zij is een steeds veranderend verhaal, even aan verandering onderhevig als alles wat leeft en gedacht en gevoeld wordt: een gefragmenteerd verhaal met als min of meer betrouwbare ijkpunten de data, jaartallen, plaats- of landnamen, archieven,dag- en kasboeken, foto’s, littekens. Dit verhaal – deze mythe – is het enige wat we hebben, wat we menen zeker te weten dat we het hebben. We moeten het ermee doen want zo beleefden we het. Zo vertellen we het. Zo schreef ik het op. Van eilanden die over de hele aarde verspreid liggen in vijvers, zeeën en oceanen is geen vasteland te maken, niet met een duw- of trekboot, ook niet met een pen waarvoor golfslag, afstand en tijd niet bestaan. Bijeen gedreven of bijeen geschreven vormen ze geen geheel, hooguit een versneden continent: een archipel. Zo is van herinneringen geen innerlijk vasteland te maken, geen consistent levensverhaal. Het is een verzameling ervaringen gekleurd door de hoogsteigen blik, een blik die aan verandering onderhevig is in de loop van een leven.

 

Waterlelie, Vissenkom

Midden in het bos, op een afstand van ongeveer twintig minuten lopen vanaf de boerderij waar ik ben geboren, was een vijver die vanwege enkele karpers en ontelbare kleurloze kleinere visjes ‘Vissenkom’ werd genoemd. In mijn kinderjaren was de vijver het grootst denkbare waterbassin op aarde, op onze aarde, op de paar vierkante kilometer weilanden, voederbieten- en korenvelden die door de boeren van het dorp A. in hun eigen maat werden uitgedrukt, in bunders. De oppervlakte van de aarde werd berekend in bunders.
Aanvankelijk bestond de Vissenkom alleen als woord. Ik was nog klein toen ik mijn moeder voor het eerst hoorde zeggen: ‘Als we werden gewaarschuwd dat de moffen in de buurt gingen aanvallen, vluchtten de vrouwen naar de Vissenkom. We stopten onze baby’s in de kinderwagen en liepen zo hard we konden achter elkaar aan over de zandweg naar die open plek in het bos en daar bleven we net zo lang tot het gevaar voorbij leek. We renden voor ons leven.’ Het waren niet meer dan woorden. Moffen. Kinderwagens. Vissenkom. Rennen voor je leven.
Pas jaren later, toen we over diezelfde zandweg – Eigen Weg – per paard en wagen naar de smederij in het midden van het dorp waren verhuisd en wij, de vijf kinderen, in de ogen van mijn ouders groot genoeg waren om op zondagmiddag samen met hen een gezonde wandeling te maken, werd de Vissenkom, waarover zo vaak was verteld, zichtbare werkelijkheid: de vijver bevond zich ongeveer halverwege de wandeling en diende als rustpunt, een plek om op adem te komen zodat we de tweede helft van het af te leggen traject niet zouden gaan slenteren of zeuren over zware benen, knellende schoenen, blaren. We zaten dan aan de rand van de vijver op een kussen van mos, onze voeten in het koele water tussen rietpluimen en biezen, en we kregen voor de zoveelste keer te horen hoe veilig de Vissenkom was toen de moffen ons dorp bedreigden met geschut en granaten, hoe de kinderwagens volgestouwd met baby’s, kleren, proviand en belangrijk geachte documenten tussen de struiken en onder de bomen stonden – ‘daar ja, precies daar waar jij nu zit, daar zat ik toen’ – en hoe de dapperste moeders de angstige en zwangere moed inspraken terwijl ze zich toch evenveel zorgen moeten hebben gemaakt over het lot van de vaders die in het open veld of in de stallen aan het werk waren gebleven. Ook mijn vader – de dorpssmid – bleef aan het werk. Net als de andere mannen moest hij wel: vee, trekpaarden en landbouwwerktuigen hielden geen rekening met de oorlog, het dagelijks leven ging door met en zonder dreiging van naderende tanks of aanvallen vanuit het stuk hemel recht boven de boerderijen, de school en de kerk van Dorp A., het middelpunt van de wereld.
Het allereerste eiland waaraan ik een herinnering heb, is de destijds in mijn kinderogen gigantische waterlelie – in mijn ogen van nu een minuscule Victoria Amazonica – die roerloos op het oppervlak van de Vissenkom dreef. Vlinders, muggen en libellen streken op het glanzende blad neer op dezelfde quasi-achteloze manier waarop ik jaren later vliegtuigen zag neerstrijken op de angstaanjagend korte landingsbaan van eilanden in de Stille Oceaan. Dat de waterlelie met de stengel vastzat aan de bodem van de vijver wist ik toen niet en gelukkig legde niemand me dat uit zodat het wonder van de drijvende waterlelie kon voortbestaan.
Misschien heeft het daarom lang geduurd voordat mijn verstand bereid was te aanvaarden dat echte eilanden in zeeën en oceanen opgestuwde vulkanen of uit de zeebodem omhoog gewrongen aardlagen waren, uitstulpingen van die ene grote ronde bol. Ik wilde ze liever blijven zien als drijvende vlotten die zo koppig, zo sterk waren dat ze roerloos weerstand konden bieden aan orkanen en opgejaagde golven, vlotten in de vorm van duinen, heuvels, zelfs bergketens die in de loop van de eeuwen een andere vorm hadden aangenomen, maar zich nooit door een vloedgolf hadden laten meesleuren, nooit tot zinken waren gebracht.
Ook mijn geboortehuis bevond zich op een eiland, een soort terp – een opgeworpen glooiing van misschien een meter, hooguit anderhalf, destijds een hele klim, nu nauwelijks merkbaar – omgeven door een groene zee: weilanden zover het oog reikte, met hier en daar rijen knotwilgen en groepjes hogere bomen die in de schemering of bij nevel voor een droombeeld konden worden gehouden. Het huis was niet gebouwd als een woonhuis, ook niet als een doorsnee boerderij van die streek. Het was statiger en breder, dat is goed te zien op de luchtfoto die lang geleden werd gemaakt, maar die ik pas kort geleden vond in de doos met mijn moeders nagelaten spullen. Het had een hoofdingang met een portaal waarvan zich rechts, achter het vertrek dat ‘kantoortje’ werd genoemd, de deel met de koeien bevond waarvandaan vooral aan het eind van de middag, wanneer de uiers vol waren of een koe kalfde, radeloos geloei klonk. De boerderij was voorheen het hoofdgebouw geweest van een opvangtehuis, een heropvoedingsboerderij voor mannen die om welke reden ook het spoor van hun leven bijster waren geraakt en het hier, in de stallen en op het veld werkend, terug zouden kunnen vinden.
Het midden en de linkerkant van het gebouw vormden het woongedeelte voor het boerengezin. En voor ons. Wij woonden ín. Omdat er in de oorlog geen woning beschikbaar was, huurden mijn pasgetrouwde ouders een klein deel van de linkervleugel van de boerderij. Er waren met behulp van latwerk, kartonnen platen, jute en behangpapier drie kleine vertrekken afgescheiden van de granieten gang die dwars door het woongedeelte van de boerderij liep: een woonkamer en twee slaapkamertjes. Als we in de woonkamer te baldadig speelden, wanneer bijvoorbeeld mijn gewoonlijk zo kalme, zwijgzame vader na zijn werk zijn werkoverall uittrok en op handen en voeten achter ons aan kroop alsof hij de waakhond van de boer was en wij gillend rond de tafel renden, kon het gebeuren dat een van ons door de betengeling viel en in het vertrek ernaast terechtkwam. Ik herinner me dat mijn moeder tijdens het spel in de deuropening stond toe te kijken. Hoewel ze vaak, zelfs voor kinderen zichtbaar, werd gekweld door heimwee naar haar geboortedorp aan het Hollands Diep, moet ze op die momenten, hoewel de wand het begaf, vrolijk, misschien zelfs gelukkig zijn geweest omdat we, wonend op dat grote erf tussen zoveel vreemdheid, vee en dieren, een gezin vormden, een eenheid die los stond van het boerenleven. Ik herinner me ook dat ze in een te kleine kamer op een stoel tussen de ledikantjes zat waarin wij kinderen ziek lagen – mazelen, waterpokken, kinkhoest – en zij ons tegen het hoesten een drankje gaf van azijn waarin ze een ei met schaal en al had laten oplossen en met natte doeken onze koortsige voorhoofden depte.
De boerderij werd afgedekt door drie zolders die in de volle breedte van het gebouw via een paar treden in elkaar overliepen en waar van alles opgeslagen lag, van strobalen en hooi tot drogende partjes goudrenet, aardappels, kisten, kleren, kleden. Er waren meer dan genoeg hoeken, schotten en losse planken om verstoppertje te spelen, in de oorlog om onder te duiken. Naast en achter de boerderij, op het toen onmetelijke, nu niet eens zo grote erf, bevonden zich de melkbussen- en klompenrekken, de hooiberg, de paarden- en varkensstallen waartegen op de dagen van het bemesten van het bouwland de gierbakken schuin stonden uit te druipen, de bietenkuil, een kippenren, de moestuin met een boomgaard en het perceeltje met nog uit de oorlog stammende tabaksplanten voor het rookgerei van de boer en mijn vader. Rechts op het erf was het hok voor de twee waakhonden, een gevaarlijke en een onverschillige.
In de perken van de voortuin bloeiden ’s zomers dahlia’s, afrikaantjes en gladiolen; op het erf achter het huis werd aan lange dissen het jaarlijkse buurtfeest gevierd en kwamen marskramers aan de vrouwen hun naaibenodigdheden te koop aanbieden. De herfst stond in het teken van rooien en ploegen. ’s Winters werd vanuit de vensters het uitzicht getekend door bladerloze beuken met daarachter stilte, schemering, vage contouren en – meer dan een halve eeuw later terugblikkend – een onafzienbare troosteloosheid. Ik herinner me ook de aanblik en de geluiden van het ongeremde: het dierlijke tekeergaan, het paren en werpen, het op hol slaan van een geschrokken of door een horzel gestoken paard en het door een afrastering stormen van een kudde koeien.
Op deze uitstulping van de zandgrond, op dat kleine eiland in die immense zee van gras en gewassen, ben ik geboren, was ik peuter, kleuter, kind. Aan dit boerenerf dank ik misschien mijn meest zintuiglijke indrukken. Hier is, vermoed ik, ook een van mijn diepste angsten ontstaan.

 

© 2024 Fleur Bourgonje

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum