Leesfragment: Oorlog

08 september 2023 , door Louis-Ferdinand Céline
|

12 september verschijnt Louis-Ferdinand Célines onlangs herontdekte, aangrijpende roman Oorlog (Guerre), in de vertaling van en met een nawoord van Rokus Hofstede, en met een voorwoord van Arnon Grunberg. ‘Maakte Reis naar het einde van nacht of Dood op krediet diepe indruk? Lees dan zeker Guerre en huiver van deze ruwe en rauwe Céline,’ schreef onze recensent Arjen van Meijgaard bij verschijning in het Frans. Bestel het boek, of lees eerst de eerste pagina’s.

Oorlog, geschreven ongeveer twee jaar na Reis naar het einde van de nacht (1932), speelt zich af in Vlaanderen tijdens de Grote Oorlog. Céline schrijft, ergens tussen autobiografie en fictie, over de belangrijkste ervaring van zijn bestaan: het fysieke en morele trauma van het front, in het ‘internationale slachthuis van de waanzin’. We volgen het herstel van Brigadier Ferdinand vanaf het moment dat hij bij bewustzijn komt op het slag­veld na ernstig gewond te zijn geraakt, tot aan zijn ver­trek naar Londen. In het ziekenhuis van Peurdu-sur-la-lys schudt hij de dood van zich af en ontloopt daarmee het lot dat hem wachtte. Die brute tijd en dat proces van ontgoocheling en bewustwording, die Céline niet eerder in een zelfstandig literair verhaal had beschre­ven, verschijnen hier in hun rauwste vorm.



 

10

Niet helemaal. Ik heb daar vast nog een heel stuk van de volgende nacht gelegen. Links zat m’n hele oor met bloed aan de grond vastgekleefd, m’n mond ook. Tussen oor en mond was het een gigantisch lawaai. In dat lawaai heb ik geslapen en daarna heeft het geregend, een echte plensregen. Kersuzon naast mij lag loodzwaar strakgespannen onder water. Ik bewoog een arm naar zijn lichaam. Ik raakte hem aan. De andere ging niet meer. Waar de andere arm was wist ik niet. Hij was heel hoog de lucht in gegaan, hij tolde door de ruimte en daarna kwam hij naar beneden, trekkend aan m’n schouder, wrikkend in het rauwe vlees. Daardoor brulde ik er telkens flink op los en daarna was het nog erger. Later lukte het om minder lawaai te maken, nog steeds met dat schreeuwen van mij, dan die verschrikkelijke herrie waardoor m’n hoofd, m’n binnenste kapot werd gebeukt als door een trein. Je verzetten had geen enkele zin. Voor het eerst in die bagger vol fluitend langsschietende granaten heb ik toen geslapen, in alle lawaai dat je je voor moet stellen, zonder dat ik helemaal buiten bewustzijn raakte, oftewel al met al in een staat van verschrikking. Behalve tijdens de uren dat ze me hebben geopereerd, ben ik nooit meer helemaal buiten bewustzijn geweest. Sinds december ’14 heb ik altijd zo in een afschuwelijk lawaai geslapen. Ik heb de oorlog opgelopen in m’n hoofd. Hij zit opgesloten in m’n hoofd.
Goed. Ik zei dus dat ik me midden in de nacht op mijn buik heb gedraaid. Het ging. Ik leerde hoe ik de geluiden die van buiten kwamen kon onderscheiden van de geluiden die nooit meer weg zouden gaan. Over pijn gesproken, ook aan mijn schouder en knie kreeg ik de volle laag. Desondanks kwam ik overeind. Los van al het andere had ik toch ook honger. Ik zwalkte wat rond op het ommuurde erf waar we finaal gestrand waren met Le Drellière en het konvooi. Waar kon die op dit moment zijn? En de anderen? Uren, een hele nacht en haast een dag waren voorbijgegaan sinds ze hier in de pan waren gehakt. Het waren alleen nog maar kleine hoopjes op de helling en verderop in de boomgaard, waar onze smeulende, knisperende en zachtjes nafikkende wagens kriskras door elkaar lagen. De grote kar met de veldsmidse was lelijk verkoold en walmde nog, van de foeragewagen was zowat helemaal niks meer over. De adjudant in het midden herkende ik niet. Wel herkende ik een eind verderop een van de paarden met iets erachteraan, een stuk dissel, in de ashoop, vastgekleefd tegen de muur van de hoeve, die zojuist met hele brokstukken tegelijk was ingestort. Overstelpt door het bombardement hadden ze vast rechtsomkeert gemaakt en waren ze in galop teruggevlogen naar de ruïnes, achter hun reet gezeten tot midden in het granaatvuur, zeg dat wel. Die Le Drellière had goed werk geleverd. Ik bleef nog een tijdje gehurkt op dezelfde plek zitten. Goed dooreengeknede granaatmodder was het. Minstens tweehonderd granaten waren er toen neergekomen. Her en der liggen lijken. De kerel met de voedertassen was opgeblazen als een granaat, zeg dat wel, van z’n hals tot aan het midden van z’n broek. In z’n pens zaten zelfs al twee ratten op hun dooie gemak te bikken uit zijn voedertas met oudbakken brood. Het rook naar bedorven, verbrand vlees op dat erf, maar vooral bij de grote berg in het midden, waar wel een stuk of tien paarden lagen, allemaal uiteengereten door elkaar heen. Daar was de galop geëindigd, in één klap vastgenageld door een vleugelbom of drie, op twee meter. De zadeltas met poen die Le Drellière droeg, die zag ik opeens voor me in mijn herinnering, hoe diep ik ook in de puree zat.
Wat ik moest denken wist ik nog steeds niet. Tot nadenken was ik niet al te best in staat. Maar ondanks de verschrikking waarin ik zat, was ik me toch wel flink druk aan het maken, nog los van het onweerslawaai waarmee ik rondliep. Per slot van rekening leek het erop dat ik als enige overgebleven was in dit godverdommese avontuur. Het geschut in de verte, of ik het nog wel hoorde wist ik ook niet meer zo zeker. Het dreunde door elkaar heen. Verderop zag ik groepjes die te paard of te voet aftrokken. Voor mijn part mochten het Duitsers zijn geweest, maar ze kwamen niet dichterbij. Ze hadden waarschijnlijk andere dingen uit te vreten andere kanten op. Ze hadden zeker bevelen gekregen. Hier viel op het stuk van vechten zeker niks meer te beleven. Het kwam erop neer dat ik het regiment maar in m’n eentje moest terugvinden! Waar kon die troep nu zijn? Om te kunnen denken, zelfs maar een eindje, moest ik steeds opnieuw beginnen zoals wanneer je op een treinperron met iemand staat te praten en er een trein langskomt. Een eindje denken, maar iets sterks, het een na het ander. Geloof me, dat is een vermoeiende oefening. Tegenwoordig ben ik getraind. Twintig jaar, een leerschool. Mijn ziel is nu harder, als een biceps. Ik geloof niet meer in handigheidjes. Ik heb geleerd muziek te maken, te slapen, te vergeven en ook, zoals u ziet, schone literatuur te flansen, met kleine stukjes verschrikking die ik ontruk aan het lawaai dat nooit stopt. Genoeg daarover.
In het puin van de grote veldsmidse lag de nodige ingeblikte aap. Opengespat door het vuur, maar nog eetbaar voor mij. Maar dan de dorst. Alles wat ik met één hand opat zat vol bloed, het mijne uiteraard en dat van anderen. Dus ging ik toch op zoek naar een lijk dat nog iets te zuipen op zak had. Helemaal achterin, vlak bij de uitgang van het erf, was het raak bij een chasseur van de lichte cavalerie. In z’n jas zat bordeaux, twee flessen zelfs. Gejat natuurlijk, officiersbordeaux. Daarna begon ik richting het oosten te lopen, waar we vandaan gekomen waren. Steeds honderd meter aan één stuk. Ik voelde wel dat het me niet meer lukte de dingen goed op hun plaats te zien. Ik dacht dat ik midden in de wei een paard zag. Ik wou ’t bestijgen en van dichtbij was het alleen maar een flink opgezwollen, drie dagen dooie koe. Daar werd ik natuurlijk nog vermoeider van. Algauw zag ik ook stukken veldgeschut die vast en zeker helemaal niet bestonden. Met dat oor van me leek niks nog op hoe het was.
Echte poilus, echte piotten, kwam ik nog steeds niet tegen. Weer een paar kilometer. Ik dronk opnieuw bloed. Het lawaai in mijn hoofd kalmeerde een beetje. Maar toen moest ik alles uitkotsen zelfs, en die twee hele flessen erbij. Alles draaide. Verdju, zei ik tegen mezelf, Ferdinand. Je gaat toch niet de pijp uit nu je het zwaarste hebt gehad!
Nooit eerder was ik zo dapper. En daarna dacht ik aan de voedertas, aan alle veldsmidsen [van het regiment ?] die mooi leeggeroofd waren en toen had ik driemaal pijn, aan mijn arm, tegelijk aan mijn hele hoofd met het verschrikkelijke lawaai en nog dieper, aan mijn bewustzijn. Ik was in paniek want eigenlijk ben ik een aardige jongen. Ik zou hardop tegen mezelf hebben gepraat als m’n tong door het bloed niet aan m’n verhemelte had gekleefd. Meestal geeft me dat moed.
Het land waar ik doorheen liep was vlak – maar vooruitkomen was erg lastig door de behoorlijk diepe, verraderlijke, met water volgelopen greppels. Je moest eindeloze omwegen maken en kwam dan weer op dezelfde plaats uit. Ik geloof toch dat ik kogels heb horen sijfelen. Intussen was de drinkbak waar ik bij stopte zeker ’n echte. Ik hield m’n arm met m’n andere vast want ik kon hem niet meer recht houden. Aan mijn zijkant was hij dood. Er zat een soort grote spons gemaakt van lappen stof en bloed ter hoogte van mijn schouder. Als ik die maar een beetje bewoog stopte ik met leven, zo afschuwelijk was de pijniging tot op de bodem van het leven, zeg dat wel.
Ik voelde dat er nog heel wat leven zat vanbinnen, dat het leven van zich af beet zogezegd. Had iemand me dat verteld, dan had ik het nooit voor mogelijk gehouden.

[…]

 

Copyright oorspronkelijke uitgave © Éditions Gallimard, Parijs, 2022
Copyright vertaling en nawoord © 2023 Rokus Hofstede / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Weteringschans 259, 1017 XJ Amsterdam
Copyright voorwoord © 2023 Arnon Grunberg

pro-mbooks1 : athenaeum