Leesfragment: Naar zachtheid en een warm omhelzen

20 augustus 2023 , door Adriaan van Dis
|

Lees het eerste hoofdstuk van Adriaan van Dis' nieuwe roman Naar zachtheid en een warm omhelzen, waarin een negenjarige jongen tijdens een inzinking van zijn door oorlogsherinneringen gekwelde vader wordt opgevangen in het huis van zijn grootouders. Maar in dat huis wacht hem een andere oorlog: de vrouw die door de barse grootvader was aangenomen als ‘meid voor dag en nacht’ verzet zich steeds meer tegen haar dienende rol. Zij, Ommie, vervult de rol van grootmoeder en groeit uit tot vredestichter in de gehavende familie van haar broodheer. Ook tijdens de oorlog bleek zij al een heldin. De jongen spiegelt zich aan haar dapperheid en zij helpt hem zijn angsten te overwinnen. Er ontstaat een hechte band tussen die twee – gekleurd door hun hunkering naar liefde en erkenning.

Adriaan van Dis is de schrijver van een indrukwekkend literair oeuvre, waarin zijn jeugd in een uit Nederlands Indië gevlucht gezin en zijn reizen en belangstelling voor migranten en andere culturen de pijlers vormen. Hij publiceerde romans en verhalen, meest recentelijk Vijf vrolijke verhalen en de roman KliFi. Zijn boeken zijn in vele talen vertaald en veelvuldig genomineerd. Indische duinen (1985) werd bekroond met de Gouden Uil en Ik kom terug met de Libris Literatuurprijs 2015. In hetzelfde jaar ontving hij de Constantijn Huygens-prijs voor zijn totale oeuvre.

N.B. Eerder brachten we fragmenten uit Vijf vrolijke verhalen, KliFiIn het buitengebied, Tikkop en Stadsliefde. Ook bespraken we Ik kom terug.

 

Adriaan van Dis, Naar zachtheid en een warm omhelzen

Eerste hoofdstuk

 

Een stok tikte op de tegels. Adriaan rende naar het raam, de zon piepte al boven de huizen, de straat was wakker. Bij de overburen hing een deken te luchten, de melkboer was langs geweest, hier en daar stonden volle melkflessen naast de voordeur, de krantenman slingerde met zijn fiets over de stoep. Brievenbussen klepperden, een hond blafte, kinderen speelden in de achtertuinen – vertrouwde zomergeluiden. Maar de stok op de tegels klonk ongewoon opwindend. Het was de vrouw met het houten been. Elke morgen liep ze onder aan het raam voorbij. Ze duwde een invalidenkar. Bij het oversteken en het nemen van de stoepranden zwiepte ze van rechts naar links, wankel als een tuimelaar. Er lag een kind in die kar, toegedekt met een deken. Net niet goed te zien. Adriaan pakte zijn verrekijker en haalde het dichterbij. Er zat een krasje op de lens en het wieltje knarste, maar na flink draaien verscheen een toef zwart haar in beeld en een rood kruis, geweven in de rand van de deken.
De verrekijker werd steeds brutaler. Adriaan tastte de linkerbroekspijp van de manke af – daar zat de stok. Zou ze pijn hebben? Hij zag de plooien om haar mond, de kraag van haar grijze jas, haar bruine hoedje met veertjes. Ze dansten bij elke stap. Hoe tilde ze dat kind in die kar? Hoe ging ze naar de wc? Paste ze in zo’n hok? Plaste ze met een open deur? Sliep ze met of zonder houten been? Vragen die hij deelde met zijn kijker.

De lucht trilde in de ochtendzon. Adriaan stond in de hoge kamer op de bovenste verdieping van het grootste huis in de straat – beter uitzicht was er niet. Hij duwde de vetplant in de vensterbank opzij, opende het raam en luisterde met ingehouden adem naar het tjoep-tjoep van de rubberbanden van de invalidenkar. Tot de vrouw om de hoek verdween.
Zijn kijker hongerde naar meer en trok langs de tuinen en de hekken aan de overkant. Samen leerden ze het leven in de brede straat al aardig kennen. Ah, daar had je hem weer, de man in het blauwe overhemd, badhanddoek onder de arm, terug van het zwemmen. Een man om te volgen. Kom wieltje, draai… Daar stond de BB in eigen persoon. De Bescherming Bevolking. Naast zijn deur zat een blauw-wit plaatje. Adriaan had ernaar gevraagd aan tafel. Ja, die man ging over het Nieuwe Luchtalarm – een elektrische sirene die op elke eerste maandag van de maand om twaalf uur zou loeien. Zo vierde Nederland zijn veiligheid. Niets om je zorgen over te maken. Heus, de Russen kwamen niet. Speur de hemel maar af: geen streepje aan de lucht. Maar waarom dan die drukte voor de deur van de BB? Adriaan had er al zeker zes keer een jeep zien stoppen. Soldaten laadden kisten uit. En de man in het blauwe overhemd stond dan zenuwachtig rokend op de stoep.
Dat alles zag hij door zijn verrekijker – een geschenk van Ommie. De koperen randen van de kijker zaten vol butsen en de lenzen hadden vast veel gezien en meegemaakt, maar wat, dat wist hij niet. Ommie zweeg erover. Adriaan had het riempje met schoenpoets zijn glans teruggegeven en genoot van het gebungel op zijn borst. Het voelde als een tweede hart. Hij streelde hem, zoende hem, sprak ermee en verdween erin, een gewaarwording die hem opwond maar die hij niet begreep. Niet eerder was hij zo vertrouwd met een ding. Ook het foedraal waarin de kijker jaren had liggen slapen maakte hij schoon – uit eerbied, maar ook omdat het stonk. Hij borstelde de moeten uit het roodfluweel. Er stonden zeven gouden letters in de voering gedrukt: MARESCH. Als er niemand in de buurt was, noemde hij de kijker zo.
Na een dag of wat inspecteerde Ommie bezorgd de rode deuken rond zijn ogen. Zijn vingers waren zwart van het koper.
‘Wat zie je zoal?’ vroeg ze.
‘De manke, de manke, en een kind in een kar en…’
‘Laat ze met rust.’
‘Maar ze zien me toch niet.’
‘Nee, maar mensen voelen wel dat er naar ze gekeken wordt. Ogen zijn soms heel gemeen.’

Het was niet alleen het houten been. Het was het geheim dat hem zo boeide, het zwijgen van zijn grootvader als hij naar de manke vroeg. Ommie dreigde zijn verrekijker af te pakken als hij erover begon. En juist omdat het niet mocht stond hij elke morgen voor het raam. Met Maresch als getuige. Kijk. Hoor, daar liep ze. Wie had er nu een houten been? Machtig gezicht, hoe ze steun zocht bij een lantaarnpaal als ze het kind wat hoger hees en een kussen schikte achter zijn rug. Maresch zag haar hijgen en Adriaan hijgde met haar mee. Veilig verscholen achter de vetplant.
Het liefst was hij naar buiten gerend om haar aan te spreken, met haar op te lopen, de kar te helpen duwen, maar hij durfde nog niet over te steken. Zoveel auto’s was hij niet gewend. Hij had al wel geoefend aan de veilige kant van de brede straat en aan de hand van Ommie. Elke dag een stukje verder. Met trillende knieën had hij in zijn eentje de ruïne om de hoek van de singel ontdekt. Verkende met zijn kijker de gescheurde muren, de restanten van een trap, er lag zelfs nog een kachelpijp. En toen hij daar zo stond te turen, sprak een wildvreemde man hem aan: ‘Hebben de moffen gedaan. Represaille.’ Een woord dat hij niet kende. Op hetzelfde moment kwam de manke vrouw voorbij, zonder kar, ze was op weg naar de telefooncel. De man stootte hem fluisterend aan: ‘Daar hinkt de oorlog.’
O, wat was hij opgewonden thuisgekomen. ‘Vergeet de oorlog,’ had Ommie toen gezegd, ‘daar krijg je galbulten van.’

 

 

Copyright © Adriaan van Dis

Meer lezen? Koop het boek!

 

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum