Leesfragment: Vijf vrolijke verhalen

27 oktober 2021 , door Adriaan van Dis
|

2 november verschijnt het nieuwe boek van Adriaan van Dis, Vijf vrolijke verhalen. Lees bij ons de eerste pagina's uit 'Panneman'.

In Vijf vrolijke verhalen verkent en verfrist Van Dis de thema’s die hem blijven bezighouden: de omgang met vluchtelingen zoals we die kennen uit De wandelaar, de rol van een goedwillende Europeaan, reizend door een conflictgebied in de Hoorn van Afrika, en de wanen van een door oorlogsherinneringen geplaagde vader. Ook bezingt hij het kustdorp van zijn jeugd – misschien wel de bron van zijn schrijverschap. Vijf keer wordt de lezer opgetild, vervoerd en aan het denken gezet.

Adriaan van Dis (16 december 1946) is een veelzijdig, geëngageerd schrijver, getuige romans als Indische duinen, De wandelaar en Tikkop. In 2015 won Ik kom terug de Libris Literatuurprijs en kreeg hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre. ‘Een indrukwekkend literair oeuvre waaruit een diepe interesse blijkt voor “de ander”.’ ( – juryrapport Constantijn Huygensprijs).  In februari 2021 verscheen zijn nieuwste roman, KliFi. Ook verscheen dit jaar een bundeling met Van Dis’ verhalen over Parijs: De Parijsboeken.

N.B. Eerder brachten we fragmenten uit KliFiIn het buitengebied, Tikkop en Stadsliefde. Ook bespraken we Ik kom terug.

 

Pannenman

September 1955 ging mijn vader een maand uit slapen. De rust keerde weer in huis en mijn moeder liet de eetkamer opnieuw behangen. In mijn herinnering draalde de zomer dat najaar, de zon bleef maar stoven boven de duinen en na wat avondbuitjes gaven de wilde aardbeien onverwacht een derde oogst. Ik plukte een strandemmer vol en besloot stiekem mijn vader ermee te verrassen. Het was maar een uurtje fietsen naar het gesticht, ik kende de weg.
Ieder kind in het dorp wist waar ze de gekken opsloten. Daar stopte je niet. Je peesde die hoge muren voorbij. Soms hoorde je een schreeuw. Dat mijn vader daar nu zat, hielden we stil – heel stil. Hem mankeerde immers niks. Hij was alleen maar moe van nachten wakker liggen. Dat moest hij wel, want hij hoorde dingen die wij niet zagen en waakte over ons. En nu lag hij volgens mijn moeder ‘platgespoten’ in een donkere kamer waar ik hem niet mocht bezoeken. Een slaper stoorde je niet.

Het hek stond open, de portier liet me zonder vragen binnen. Ik had geluk. Het was zondag, bezoekdag. Te druk voor mijn moeder – en te gevaarlijk –, stel je voor dat een bekende haar door de poort zag glippen. Ik wist waar mijn vader lag: op de open afdeling, aan de tuinkant, kamer 39. Makkelijk te onthouden. We hadden net zijn 39ste verjaardag gevierd.
Alleen, ik kon de tuin niet vinden. De gangen waren lang, de hoeken veelvuldig en verwarrend. Nergens een straaltje zon of geur van gras. Overal tl-buizen – flikkerend en brommend. Ook het licht had de zenuwen. En de nummers naast de kamers telden niet door. Het zeil kraakte onder mijn crêpezolen. Liep er dan nergens een broeder? Achter een deur waarboven een rood lampje brandde, klonken stemmen. Ik hield mijn adem in. Gespannen voor de schreeuw.
Minuten doolhof. Eindelijk vond ik kamer 39.
Na aanhoudend kloppen opende ik voorzichtig de deur. Mijn vader lag helemaal niet in bed! Hij stond voor de wastafel in de spiegel te staren. Een walm van klamme handdoek sloeg me tegemoet.

Wat een kleine kamer! En zo benauwd. De zon kierde door een dun bloemetjesgordijn. Misschien was hij net wakker, want de kreukels zaten nog in zijn streepjespyjama. Hij reageerde op geen enkele groet of vraag. Ik ging naast hem staan. Emmertje in de hand.
‘Kijk.’
Hij keek niet op of om, pakte een glas, vulde het met water, haalde een poeder uit de borstzak van zijn pyjamajasje, vouwde het open en liet het sneeuwen. Na drie gulzige slokken tikte hij op zijn schedel en zei: ‘Binnen.’ De spanning trok uit zijn gezicht. Opnieuw liet ik hem de aardbeien zien.
Weer geen sjoege.
‘Zelf geplukt,’ zei ik.
Hij klemde zijn lippen op elkaar.
‘Waarom zeg je niks?’
‘Mijn mond is geen paraplu van open en dicht.’ Hij knarsetandde en zijn gezicht veranderde in hout.

Een straaltje zon scheerde over het bed. Stofdeeltjes zweefden in het licht. Buiten speelde zachtjes een accordeon. Ik schoof het gordijn wat opzij en zag mannen dansen op het grasveld. Patiënten in eendere streepjespyjama’s als mijn vader. Arm in arm. Keurig uit de maat. Hun broekspijpen fladderden. Bezoekers klapten op het ritme mee. De broeders, herkenbaar aan hun sleutelbos, keken van een afstand toe en grepen in toen drie kerels in een kluwen naar het tafeltje met de ranja rolden. Al lag het gesticht in het kaatslicht achter de duinen en werden de bewoners met regelmaat op een platte kar naar het strand gereden, de zon had deze zomer geen vat op hun huid gekregen. De dansers zagen allemaal pafferig bleek. Mijn vader was lichtbruin van zichzelf. Het zoveelste bewijs dat hem niks mankeerde: bleek was een afwijking. De keer dat mijn moeder hem in de gestichtstuin mee uit wandelen nam, deed hij dan ook net of híj de bezoeker was. Een bezoeker in een gestreepte pyjama. Zij speelde het spel graag mee. Ook thuis speelden wij allemaal voor gek. Zo wisten we vader nog lang normaal te houden.
‘Wil je niet even buiten zitten?’ vroeg ik. ‘Daar waait het lekker.’
‘Nee, want er wonen hier geen kinderen en dan denken ze dat ik…’ De g van gek gorgelde achter in zijn keel. ‘Ik houd niet van accordeon. Te volks.’
Ik keek stil naar de dansers. De wind speelde in hun losse kleren. Mijn vader hield niet van los. Thuis perste hij elke dag een strenge vouw in zijn broek. En nu werd hij verplicht dag en nacht een veel te ruime pyjama te dragen. Flodderkwaliteit. Verbeten prees hij het strak gemaaide gras in de gestichtstuin, de afgestoken randjes, de plantjes in het gelid, de zwart gekamde aarde. ‘En nu vertrappen ze alles.’
Met een ruk sloot hij het gordijn.
Hij plofte op de rand van het bed, klopte op het matras. Ik moest naast hem komen zitten. Hij wreef over mijn blote knieën, kneep me. Zijn vingers drukten wit in mijn vel. Ik pelde zijn hand van mijn dij. Hij snikte droge tranen. Ik wilde hem troosten, aaide de haartjes op zijn tropenarm.
‘Wil je een aardbei?’ Ik probeerde het nog maar eens. Trok het kroontje uit de dikste. Vader balde een vuist en stompte vol in mijn emmer. Vlekken op zijn mouw. Zijn horloge onder de rode prut. Hij likte de wijzerplaat schoon, keek naar de secondewijzer en telde. Tellen maakte hem rustig. Ik telde zachtjes mee.
We keken de tijd uit de klok. Waren al bijna bij duizend.
‘Zal ik een broeder halen?’
Mijn vader telde door. Almaar luider, de grote getallen steeds sneller. Zonder hapering, zonder één fout te maken. Ja, hij had ze nog goed op een rijtje. Maar zijn lippen werden paars. Hij hapte naar adem. Hijgde cijfers. Kwijlde op z’n pyjama. Ik maakte een washandje nat, veegde de vlekken weg, depte zijn voorhoofd, maar hij werd er niet kalmer van. Hij zag me niet meer. Telde zich naar een andere wereld.

[...]

 

© 2021 Adriaan van Dis en uitgeverij Augustus, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum