Leesfragment: Misdaadmanifest

15 juli 2023 , door Colson Whitehead
|

20 juli verschijnt de nieuwe roman van Colson Whitehead, Misdaadmanifest (Crook Manifesto), het vervolg op Harlem Shuffle, vertaald door Harm Damsma. Lees bij ons een fragment!

Het zijn de jaren zeventig en de misdaad viert hoogtij in New York. Ray Carney, familieman, huisbaas en (ogenschijnlijk) keurige eigenaar van een goedlopende meubelzaak in Harlem, heeft zijn dubbelleven als heler afgezworen. Hij is vastberaden om op het rechte pad te blijven. Totdat zijn dochter hem smeekt om kaarten voor The Jackson 5.

Het kan vast geen kwaad om Munson, zijn oude contactpersoon bij de politie en een beruchte fixer, een gunst te vragen. Munson eist een wederdienst en plotseling wordt het voor Carney ingewikkeld, zelfs levensbedreigend om zich te onttrekken aan het spel... Ondertussen probeert Carneys oude vriend en wapenbroeder Pepper mee te komen met de veranderende mores van de Harlemse onderwereld. En om af en toe een klusje te klaren.

Uiteindelijk zullen Carney en Pepper het samen moeten opnemen tegen de ongure, gewelddadige en corrupte machthebbers van hun aftakelende metropool. Maar het juiste doen heeft altijd zijn prijs.

N.B. Lees ook fragmenten uit Whiteheads Harlem Shuffle, De ondergrondse spoorweg en De jongens van Nickel.

 

RINGOLEVIO
1971

‘Eens een boef, altijd een boef.’

Eén

Vanaf dat moment moest hij elke keer dat hij het liedje hoorde aan de dood van Munson denken. Per slot van rekening waren het The Jackson 5 die Ray Carney weer van het rechte pad hadden gebracht, nadat hij dat vier jaar lang braaf had bewandeld. Het rechte pad: die uitdrukking stond voor een kijk op het leven en een territorium, een afgebakende buurt met eigen zeden en gebruiken. Soms, als hij onderweg naar zijn werk Seventh Avenue overstak, mompelde hij de woorden binnensmonds als een drinkebroer die na de nodige cafés te hebben aangedaan onderweg naar huis zo recht mogelijk probeert te lopen.
Vier jaar eerlijk en lonend werk als woninginrichter. Carney voorzag jonggetrouwde stellen van hun eerste meubeltjes, paste woonkamers aan aan verbeterde omstandigheden en begeleidde gepensioneerden bij de keuze uit talloze moderne fauteuils. Dat betekende een zware verantwoordelijkheid. Vorige week nog had een van zijn klanten hem verteld dat haar vader ‘met een glimlach op zijn gezicht’ in zijn slaap was overleden, comfortabel onderuitgezakt in de Sterling Dreamer die hij bij Carney’s Furniture had gekocht. De man had vijfendertig jaar lang als loodgieter voor de gemeente gewerkt, zei ze. Het laatste wat hij op aarde had gevoeld waren de weelderige strelingen van die kunststoffen knusheid. Carney was blij dat de man tevreden zijn laatste adem had uitgeblazen, want het zou tragisch zijn als je laatste gedachte zou zijn: had ik nou toch maar die Naugahyde genomen. Hij handelde in accessoires. Artikelen die fleur gaven aan levenloze ruimtes. Het klonk doodsaai. En dat was het ook. Maar het was ook verrijkend, zoals ondermaats gekruid eten en aangelengd drinken nog altijd wel wat voedzaams hebben, ook al zit er kraak noch smaak aan.
Er was geen afscheidsfeestje voor hem georganiseerd toen hij ermee was gestopt. Niemand had hem een gouden horloge gegeven voor zijn jaren van trouwe dienst, maar sinds hij als heler was opgetreden had het hem sowieso nooit aan gouden horloges ontbroken. Op de dag dat Carney ermee kapte stond er in de safe van zijn kantoor een doos vol gouden horloges, waarin de namen van onbekenden gegraveerd stonden, omdat hij al een tijdje niet bij zijn horlogemannetje in Mott Haven langs was geweest. Zijn afscheid van de handel in gestolen goederen had voornamelijk bestaan uit het weigeren van vroegere klanten, met daarbij de vraag of ze in hun criminele kring wilden doorgeven dat Carney ermee gestopt was.
‘Hoe bedoel je, gestopt?’
‘Ik kap ermee. Over en uit.’
De deur naar Morningside Avenue die ten behoeve van het nachtelijke handelsverkeer in de achtermuur was aangebracht werd de onschuldige toegang tot zijn kantoor voor leveringen overdag. Twee weken na de Fortuna-kraak had Tommy Shush met een zwartleren aktetas onder zijn arm aan de Morningside-deur aangeklopt. Carney had de diamanten bekeken om de standvastigheid van zijn besluit te testen en de dief het beste gewenst. De dag daarop had Cubby de Worm, een van zijn vaste witte klanten, zich na sluitingstijd bij hem gemeld ‘met echt heel bijzonder spul’. Cubby was gespecialiseerd in uitzonderlijke inbraken waarvan hij de buit in geen jaren kwijt raakte; de man zat tot over zijn oren in de Chinese pogosticks en in plastic eieren verpakte panty’s. Nog voordat hij had kunnen vertellen wat de onzalige buit van deze week betrof, had Carney hem al weggestuurd. Hij moest het vooral niet persoonlijk opvatten.
Geleidelijk aan waren ze een voor een weggebleven, de dieven. Ze waren maar heel even kwaad geweest, want in een zo groot, complex en crimineel bedrijf als de stad New York vind je zo weer een nieuwe kompaan, een nieuw kanaal, een nieuwe deal.

* * *

‘Voel maar... Het bijt niet. Het is echt wolkenzacht.’
Aan de andere kant van de toonzaal haalde Larry een klant binnen, een gerimpeld type dat de hele tijd een rode baret in zijn handen ronddraaide. Met hangende schouders en een verlept uiterlijk. Carney leunde tegen een deurpost van zijn kantoor en sloeg zijn armen over elkaar. Een substantieel deel van zijn clientèle bestond uit bejaarde mannen die zich te buiten gingen aan simpele dingen die ze zich lang ontzegd hadden. Totdat op een zeker ogenblik bij te veel stoelen de knerpende veren door de zitting heen staken, of de dokter remedies suggereerde voor een slechte bloedcirculatie en onduidelijke pijntjes, en ze naar hier kwamen. Carney telde zijn zegeningen wanneer hij zich hen voorstelde, de mannen op leeftijd die alleen woonden in een benauwd flatje met hellende vloeren of een slecht verlicht appartementje: buschauffeurs die op zoek waren naar een nieuwe fauteuil waarin ze rustig, verdiept in hun wedformulieren, hun soep konden lepelen, mannen die in een snelstomerij achter de kassa zaten en hunkerden naar iets waar ze hun vermoeide voeten op konden leggen. De verlatenen. Ze steggelden nooit over de prijs; het ergerde hen dat ze moesten inboeten aan hun spaargeld, maar ze waren trots dat ze er het geld voor hadden.
Het betreffende artikel was de nieuwste Egon-clubfauteuil met een tweedbekleding van Scotchgard. Een en al comfort, op soepel bewegende Pro-Slide-zwenkwieltjes van messing. ‘Wolkenzacht,’ zei Larry nogmaals.
Toen de klant de winkel was binnengekomen had hij Larry de hand gedrukt en zich voorgesteld als Charlie Foster. Nu dansten zijn vingertoppen over de bruingroene stof terwijl hij verrukt gniffelde als een kleuter.
Larry knipoogde naar Carney. Toen Rusty, die jarenlang Carneys verkoper was geweest, door zijn rug ging en drieënhalve maand plat moest, had Carney een vervanger moeten zoeken. Larry had zich op de tweede sollicitatiedag aangediend en was meteen gebleven.
Larry was een toonbeeld van beheerst gemak, die in alle rust pure klasse aan de dag legde. Als je hem groette wanneer hij ’s ochtends inklokte, stak hij met een gebaar van wacht-even twee vingers op, alsof hij in een trans-Atlantisch telefoongesprek met buitenlandse mogendheden verwikkeld was, waarna hij pas teruggroette nadat hij zijn gestreepte vest en zijn broek met wijd uitlopende pijpen had uitgetrokken en zijn suède vissershoedje had afgezet, of welke hippe uitrusting hij die dag ook maar had uitgekozen. En als hij dan eenmaal in zijn verkopersoutfit was gestoken zei hij eindelijk met fluweelzachte stem: ‘What’s up, baby?’
Hij behoorde tot die groep van zwarte versierderstypes die zo goed in hun vel zaten dat ze ieder ander met ‘baby’ aanspraken, onverschillig of het nu een oude man, een jonge moeder of een rood aangelopen politieagent was. De doorsnee spitsburger zou het woord ‘gehaaid’ gebruiken om hem te typeren, vanwege zijn vlotte lach en ononderbroken hectische geratel, wat Larry als een compliment zou beschouwen. Gehaaid was een prima eigenschap in de verkoopbranche. Hij was nog maar eenentwintig maar had al diverse levens geleid, ook al vermoedde Carney dat hij vijf minuten voordat hij hem voor het eerst zag volwassen en wel uit een vat Harlem Cool was opgedoken. Zo was hij hulpkok geweest in een hotel aan Madison Avenue, had hij siersnoeiwerk gedaan op twee verschillende begraafplaatsen, was hij de chauffeur geweest van de vrouw van een marmermagnaat in Connecticut, en had hij naar eigen zeggen hondjes vergast bij de Gotham Dierenkliniek, iets waarvoor, naar Carney aannam, een zekere gespecialiseerde opleiding en een bepaald diploma voor vereist waren, maar dat deed er niet toe. En nu was hij dus plaatsvervangend verkoopmedewerker bij Carney’s Furniture in 125th Street, ‘al meer dan 15 jaar hét adres voor prachtmeubelen’.
‘Steevast op tijd, met wie hij ook vrijt,’ zong Marie, de secretaresse van Carney, vaak op de herkenningsmelodie van The Patty Duke Show. Net als Carneys overleden neef Freddie beschouwde Larry heel uptown, downtown en elke genotsmeridiaan daartussen als zijn jachtgebied. Als je Larry verslag hoorde doen van het New Yorkse nachtleven en zijn veelzijdige rolbezetting, was het alsof Freddie in die goeie, ouwe tijd rapporteerde over het wel en wee van de afgelopen nacht. Het bezorgde Carney een goed humeur.

[…]

 

© 2023 Colson Whitehead
© 2023 Nederlandse vertaling Harm Damsma

pro-mbooks1 : athenaeum