Leesfragment: Men moet: biografie van Gerrit Kouwenaar

29 juli 2023 , door Arjen Fortuin
| | |

3 augustus verschijnt men moet, Arjen Fortuins biografie van Gerrit Kouwenaar. Kom 4 september naar de presentatie, lees bij ons vast de Proloog, de eerste pagina’s en twee gedichten uit zijn Verzameld werk!

Bij zijn overlijden in 2014 gold Gerrit Kouwenaar als de grand old man van de Nederlandse poëzie: geëerd door zijn collega’s, bekroond met alle belangrijke prijzen en geliefd bij het grote publiek, dat hem in de armen sloot na het verschijnen van zijn laatste bundel totaal witte kamer. Daarin gaf hij vorm aan het verdriet om de dood van zijn echtgenote Paula. Een halve eeuw eerder had Kouwenaar de Nederlandse literatuur al veranderd als een van de Vijftigers. Hij zag als eerste het uitzonderlijke talent van Lucebert, sloot een levenslang verbond met Remco Campert, wierp zich op als theoreticus van de groep en had een centrale rol in de liefdesgeschiedenissen die de onderlinge verhoudingen op de proef stelden. De Tweede Wereldoorlog vormde zijn generatie. Hij zat een halfjaar gevangen wegens publicatie in het illegale tijdschrift Lichting.

De biografie van Gerrit Kouwenaar is het verhaal van een levenslang streven naar het volmaakte gedicht, ‘een ding van taal’ waarin uiteindelijk het hele bestaan zit samengebald.

N.B. Lees ook een fragment uit Anna Enquists Een tuin in de winter. Herinneringen aan Gerrit Kouwenaar (Privé-domein).

 

Proloog

In de laatste dagen van 1994 wilde Gerrit Kouwenaar een gedicht over de toekomst schrijven. Het was er niet echt het weer voor, of misschien juist wel. Al dagen stuwde een zuidwestenwind wolken vol grijze nattigheid over Amsterdam-Zuid. Binnen schoof de dichter zijn stoel aan. Hij schreef bij voorkeur ’s nachts, als de stad om hem heen tot rust was gekomen. Achter zijn rug maakte de literatuur zich breed. Meterslange houten planken strekten zich uit, een muur van boeken, tijdschriften, slordige stapels, geflankeerd door een enkele foto. Aan zijn linkerhand, tegen de vensterbank aan, was een extra plank gemonteerd, waarop nog meer stapels lagen en een druktoetstelefoon stond. Een stevige bureaulamp verlichtte de spullen op de werktafel: schrijfmachine, asbak, sigaretten, glas rode wijn, potlood, het naslagwerk Het juiste woord, nog meer papieren en van alles wat wellicht niet noodzakelijk was, maar wat daar nu eenmaal wel thuishoorde. Hier moesten de woorden tot leven komen.
Dichten is prutsen. Op een A4’tje schreef Kouwenaar met potlood losse regels en aantekeningen voor het gedicht waarvan hij de bouwstenen een voor een uit zijn hoofd moest zien te lichten. ‘Men moet zijn tijd nog vergeten’ probeerde hij, bovenaan een wit vel. Of toch zijn klok vergeten? Een klok is concreter dan ‘tijd’. En dan inderdaad vergeten of toch liever vertellen, opwinden, verzetten? De alternatieven noteerde hij boven de regels; doorhalen was de moeite nog niet. In de tweede regel moest men ‘zijn knopen nog tellen’ – of toch zijn wapens? De tweede strofe leek in één keer naar het papier te zijn gestroomd: ‘Men moet nog boodschappen doen voor het donker/ om brood vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder’.
Een tweede serie invallen noteerde hij in een blocnote met lijntjespapier, weer met potlood. Hier verschenen een sterke (of dappere) zoon en een mooie dochter. Verderop een picasso ruilen, of misschien liever een eerste druk? Wat hoe dan ook moest: ‘een kuil graven’ – vanwaar een lijn met een lichte krul vertrok, aan het einde waarvan ‘voor een vlinder’ stond.
Nee, dit was nog niet af. Op 30 december draaide Kouwenaar een vel papier in zijn schrijfmachine en typte hij een eerste complete versie van het gedicht, waarvan hij had besloten dat het ‘nieuwjaar’ moest heten. Nu brengt elk nieuwjaar ook het afscheid van een oud jaar, wat voor Kouwenaar het jaar was geweest waarin hij was opgeschrikt door de dood van Lucebert, de vriend met wie hij bijna een halve eeuw eerder de poëzie had bestormd. ‘Vanavond gehoord over je dood op een uur/ dat de dag haast stilstond van vrede’ had hij over het verdwijnen van zijn vriend geschreven. Zelf was hij, inmiddels 71, een springlevende dichter. Hij leek de laatste jaren eindelijk af te komen van het etiket de fabrikant van koude, ontoegankelijke denkverzen te zijn. Zijn laatste bundel, een geur van verbrande veren, was onbekommerd móói gevonden. Er leek zich ook iets in hemzelf te openen. Hij moest dus door, naar nieuwe gedichten in een nieuw jaar. Negen regels had hij: ‘Men moet zijn knopen nog tellen/ de slagersmessen de achterladers de voorhamers// men moet nog boodschappen doen voor het donker/ kaarsen voor in de kelder muizenvallen spawater// Men moet de zonen nog moed inspreken/ de dochters een harnas aanmeten// men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen/ een kuil graven voor een vlinder, het ogenblik/ ruilen voor een nieuw inktlint –’
Ooit had Kouwenaar gedacht dat je gedichten in een snelle golf inspiratie moest maken, om daarna de slechte weg te gooien en de goede te bewaren. Nu werkte hij in kleine stapjes, waarbij hij dag na dag, woord na woord verder puzzelde. Hij probeerde synoniemen, proefde klanken, pielde tot er niets nieuws meer kwam en hij de boel weglegde. Later verder: andere nacht, zelfde tafel, zelfde sigaretten, zelfde wijn.
Die eerste uitgetypte versie van ‘nieuwjaar’ werd dadelijk geflankeerd door nieuwe, handgeschreven woorden die klaar leken te staan om het getypte uit het gelid te jagen: wapens, zijn vingers, inkopen, zwart, een hoed van ijzer, ijswater, maagdelijk, onbesmet, niets zeggend, zorgeloos, onschuldig, argeloos, vlekkeloos, onbelast. De woorden zwierven om elkaar heen op het vel, nu weer op de ene plaats landend, dan weer een stukje verderop.
In het nieuwe jaar, op 2 januari, typte Kouwenaar nog twee versies uit, op 4 januari nog drie. Keukenmessen en vleesmessen hadden hun opwachting gemaakt in ‘nieuwjaar’, maar waren ook weer verdwenen. Nog twee versies verder, op 11 januari, bedacht Kouwenaar ‘[men moet] zijn winters nog sneeuwen’ en verscheen ‘zomers’ in de eerste regel, al streepte hij dat ook weer door. Nadat hij in twee weken elf versies van ‘nieuwjaar’ had uitgetypt, borg hij de blaadjes op. De afstand tot de eindstreep werd steeds kleiner, maar dit was een finish die je pas ontdekte als je hem passeerde.
Een halfjaar later haalde Kouwenaar de blaadjes weer tevoorschijn. Nu niet meer in de grijze Amsterdamse winter, maar in de heldere zomerhitte van Les Abbès, het Franse gehucht waar zijn vrouw Paula en hij al vijftien jaar de zomer doorbrachten. Hier werkte hij in een kamer die hij jaren eerder wit had geschilderd, zittend aan een werktafel die hij had gemaakt van een oude deur die hij in de kelder had gevonden. Daar slaagde hij er op woensdag 19 juli in om het begin van het gedicht kloppend te krijgen. Niet de knopen moest men tellen, maar zijn zomers! Daarna moest men zijn vonnis nog vellen, iets wat de dichter in al die winterpuzzelsessies niet was ingevallen. Ten slotte zette hij een snelle, korte streep door de titel. Het gedicht moest niet ‘nieuwjaar’ heten, zoals hij maandenlang had gedacht, maar ‘men moet’. Vier dagen later was er een laatste versie, waarin hij dat vermaledijde ‘knopen’ nog wel in de marge schreef, maar gelukkig niet terugzette. Het gedicht was af:

men moet

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren

men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –

1. Grompie

‘Houdt u ook zo van mooie dingen?’ De heer was zeker een kop groter en minstens tien jaar ouder dan Jeltje. Hij had een breed gezicht, een dunne blonde snor en lichte ogen. Had ze die rijzige gestalte niet al vaker opgemerkt in de stad? Nu was hij naast haar opgedoken voor de etalage van een juwelierszaak in de Kalverstraat. Hij had een kleine stap in haar richting gedaan en zijn vraag gesteld, die niet echt een vraag was, maar wel de eerste zin van de rest van hun leven.
Jeltje Hendrika Bloksma, drieëntwintig jaar jong, hield inderdaad van mooie dingen. Als meisje was ze ooit straat na straat een draaiorgel nagelopen, vastbesloten om álle wijsjes te horen die het apparaat uit zijn binnenste de wereld in stuurde. Later, toen ze door haar moeder om een boodschap naar het centrum was gestuurd, had ze de hele heenweg gerend, zodat ze genoeg tijd overhad om op de terugweg onder het Rijksmuseum door te kunnen lopen. Ook was het haar overkomen dat ze pardoes tegen een lantaarnpaal botste, omdat ze het boek dat ze al lopend probeerde te lezen te dicht voor haar neus hield.
Mooie dingen werden er ook bij haar thuis gemaakt, zij het niet het mooi-mooie van luxe sieraden of de losgezongen lyriek van de hogere kunst. Daar heerste de schoonheid van het ambacht. Haar vader, koperslager van beroep, kon zich een werkweek lang vastbijten in de taak om uit een enkele plaat metaal een perfect theeketeltje te kloppen.1 Het vermogen om eindeloos en met groot gevoel voor detail door te zetten tot iets helemaal perfect was, zou Jeltje van haar vader erven, al werkte zij dan niet met hamer en koperplaat, maar met naald en draad. Vanaf de jaren dertig zou ze wandkleden maken, waar soms jaren werk in ging zitten. Haar meesterwerk was een reusachtige voorstelling van het Paradijs met Adam en Eva, grotendeels vervaardigd tijdens de Duitse bezetting, toen ze haar draadjes weekte in restjes thee, zodat ze de juiste kleur kregen. Op haar zeventigste zou haar textielkunst haar een eigen tentoonstelling in het museum opleveren, die in de krant werd geprezen: ‘Indien genie een lang geduld is, dan heeft de maakster van deze veel tijd en moeite vergende borduurwerken genie, of bij gebrek daaraan althans groot talent.’ De verslaggever liet even de naam Michelangelo vallen.
Maar voorlopig was het voorjaar 1916 en stond Jeltje naast die lange man in de Kalverstraat. Ze was op 28 augustus 1892 geboren in Zaandijk en met haar frequent verhuizende ouders, haar oudere zus en een allengs groeiende sliert aan jongere broers via Zaandam en Arnhem uiteindelijk beland in de Watergraafsmeer, in wat op dat moment de uiterste zuidoosthoek van Amsterdam was. De broertjes mochten zich maatschappelijk ontplooien, maar Jeltje was – in lijn met de heersende overtuigingen over de rol van de vrouw in de maatschappij – een huiselijker rol toebedacht. Ze werd ingeschakeld voor talloze klusjes in het huishouden, liep vanaf haar twaalfde de vier kilometer die hun huis scheidde van de Nieuwmarkt, waar ze tassen vol gezinsboodschappen haalde. Niet dat dit het toekomstbeeld was dat de creatieve en eigenzinnige Jeltje voor ogen stond. Het liefst had ze na de lagere school willen doorleren, maar ze schikte zich in wat er thuis werd verwacht. Ze vond werk in een naaiatelier aan de Weteringschans, waar ze acht jaar bleef werken. Intussen zocht ze naar mogelijkheden om een leven buitenshuis op te bouwen, zonder zich dadelijk in een huwelijk en het bijbehorende huisvrouwenbestaan te storten.
Behalve in schoonheid was ze geïnteresseerd in sport. Ze raakte geboeid door korfbal, een piepjonge sport waar een rode gloed van emancipatie omheen hing en waar met gemengde teams werd gespeeld. Ze meldde zich bij D.E.O.S. (Door Eendrachtige Oefening Sterker), een vereniging die in zekere zin uit liefde was ontstaan. Want wie ook korfbal speelde, was de latere premier Willem Drees (1886-1988), die zijn echtgenote To Hent (1888-1974) onder de mand had ontmoet bij Door Oefening Sterk, de club die hij zelf in 1905 mede had opgericht. Zijn status als oprichter betekende echter niet dat de jonge socialist verzekerd was van een plaatsje in het eerste team. Toen hij na vier jaar werd teruggeplaatst naar het tweede, terwijl To wel bij het eerste mocht blijven, richtte hij met haar D.E.O.S. op. De leden van die club waren getuige van het huwelijk van de Dreesjes in 1910. Een jaar later tekende Jeltje Bloksma een gezamenlijke gelukwens van de korfbalkameraden bij de geboorte van Drees’ dochter Anne.
Een blijvende korfballiefde was Jeltje niet gegeven; bij haar huwelijk werd beweerd dat ze vóór haar aanstaande nooit een man had gekust. Toen ze voor de etalage vol zilverwerk en edelstenen werd benaderd, was er geen reden om het gesprek te ontwijken.

De man naast Jeltje, ‘Lange David’ zoals hij in het voorbijgaan werd genoemd, was een lokale journalistieke beroemdheid. Sinds 1903 hield hij Men als correspondent de lezers van de liberale Nieuwe Rotterdamsche Courant op de hoogte van wat er voorviel in de hoofdstad. Begin 1916 schreef hij over zaken als de commissie voor het stadsschoon, waarover hij op 28 maart een reportage maakte: ‘Haar bureau is gevestigd in een der twee huisjes in den tuin van het [Stedelijk] Museum, die daar als gestrande woonarken tussen de gazons liggen. [...] Men moet de burgerij de schoonheid van haren eigen stad en haare monumenten leren begrijpen. Dan zal zij vanzelf ook eerbied krijgen voor de eenvoudigste verschijningsvormen dier schoonheid.’ Een mooiedingenonderwerp.

[...]

 

© 2023 Arjen Fortuin
© Querido’s Uitgeverij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum