Leesfragment: Hogere machten

04 januari 2024 , door Joost de Vries
|

16 januari verschijnt de langverwachte nieuwe roman van Joost de Vries, een hoogtepunt in zijn oeuvre: Hogere machten. Lees bij ons de duobespreking door Annetje Rubens en Daan Stoffelsen, lees een fragment en reserveer je exemplaar.

De jaren dertig van de vorige eeuw. James Welmoed ontmoet Elizabeth van Elzenburg. Hij is een sociaal ambitieuze ambtenaar, geslepen, schijnbaar stoïcijns. Zij is een schrijver in de dop, uitbundig, avontuurlijk, onverslaanbaar bijdehand. Niets hebben ze met elkaar gemeen – behalve dan dat ze niet kunnen ophouden aan elkaar te denken.
Wat volgt is een affaire die door de decennia brandt en zich in geheime kamers afspeelt, terwijl buiten de wereld halsoverkop verandert. Van het koloniale Bandoeng naar Londen tijdens de Blitz, en van het naoorlogse Den Haag tot het revolutionaire Caïro: de twee geliefden ervaren verleiding en afscheid, schaamte, succes, ijdelheid, liefde en verraad – en toch weer liefde.
Hogere machten is een daverend meeslepende vertelling, een liefdesroman zoals je ze zelden nog tegenkomt, van de met de Gouden Boekenuil en Frans Kellendonkprijs bekroonde Joost de Vries.

Joost de Vries (1983) is adjunct-hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer. Hij kreeg de Kellendonkprijs 2023 toegekend.



 

1
Mijn lieve kleine Engelsman

 

Lang geleden. Het eerste decennium van de vorige eeuw. James Willem Welmoed gaat aan wal in Engeland, vijfenhalf jaar oud en als de dood dat zijn moeders hand hem ontglipt. Vervolgens van Dover naar Londen Victoria. Daar overstappen. De drukste plek waar hij ooit is geweest, krantenjongens zetten hun schelste stem op om boven het lawaai van de treinen uit te komen. De lucht is droog en dik. Ze lopen langs mensen die bloemenkransen bij een muur leggen. Uit de muur komt het bovenlichaam van een man met een snor. Een beetje, denkt hij, alsof de man vastzit en probeert te ontsnappen uit het steen. 1841-1904 staat er onder het beeld. Wanneer ze uiteindelijk in een boemeltreintje zitten, vraagt hij wie de stenen man was. Dat is Henry Morton Stanley, zegt zijn moeder. Hij is een paar jaar terug gestorven.
– Wie was hij dan?
– Laten we zeggen dat Stanley Afrika heeft ontdekt, zegt ze. Met een lachje: Zonder hem hadden we er nooit van gehoord.
Hij begrijpt dat ze grapt, want de andere mensen in de coupé grinniken.
Een paar uur later stappen ze uit, hij heeft geen idee waar. Het huis van zijn grootouders staat in een vallei – overal schapen en paarden in groene velden. Zijn oma is al (zijn moeder spreekt het woord uit alsof het heilig is) o v e r l e d e n.
Het idee is dat ze een paar maanden voor zijn stervende grootvader gaan zorgen; uiteindelijk blijven ze anderhalf jaar.
Het huis is vierkant en groot, binnen zijn de kamers donker en leeg. Er lopen brede kieren tussen de vloerplanken, een raam is dichtgetimmerd, gewassen kleren lijken nooit helemaal te drogen. Zijn oom en tante wonen er ook, met hun kinderen. Op de Noordzee heeft zijn moeder tegen hem gezegd dat ze voortaan uitsluitend Engels tegen hem zal spreken, want zo leert hij de taal het snelst – maar alleen wanneer zij spreekt verstaat hij de taal. Wanneer zijn familie praat ziet hij de monden bewegen, maar hij kan niets met de klanken die ze produceren. Hij begrijpt zijn eigen onbegrip niet, het frustreert hem, maakt zijn wereld klein.
Die eerste maanden bevindt hij zich nooit in een andere kamer dan zijn moeder. Hij slaapt bij haar in bed. Hij is haar huisdier, dribbelt achter haar aan. De keren dat ze zich in de velden tussen de paarden begeeft, blijft hij van een afstand kijken, verliest haar nooit uit het zicht. Als ze de stallen in gaat – forbidden voor kinderen – blijft hij net zo lang bij de deur wachten tot ze weer naar buiten komt.
De vallei is groen en nat. De seizoenen komen in vol ornaat. Bomen dragen alle kleuren. Zijn moeder vertelt hem over dassen en vossen, herten, valken. ‘Als je weet waar je moet kijken, vind je ze, James.’
Na de zomer, de eerste keer naar school: de meester luidt zijn bel op het schoolplein, de lessen beginnen, Welmoed rent het groepje moeders in, dan toch overvallen door het afscheid, en slaat zijn armen om haar benen. Hij hoort een ingehouden ge- gniffel, en wanneer hij zijn ogen opent kijkt hij zijn moeder recht aan, twee meter verderop. Ook de andere moeders beginnen te lachen.
Meteen al, nog met zijn armen om de verkeerde moederbenen, snapt hij de blunder. Hij snapt ook dat dit grappig is, snapt het allemaal, maar kan zich niet inhouden. Het verschil tussen hart en hoofd. Hij huilt en zijn moeder lacht, een scheur in de wereld, voor het eerst bestaat hij afgescheiden van haar, alleen.

Op een middag in 1605 passeert koning James I – de zoon van de onthoofde Mary, Queen of Scots en op zijn beurt de vader van de latere onthoofde Charles I – het slaperige dorpje Newmarket, in Suffolk, en hij fantaseert dat de uitgerekte, brede weide daar een prachtige baan voor paarden kan zijn. Fantasieën van koningen zijn realiteiten in afwachting. James, de koning die Schotland en Engeland met elkaar verenigde, de heksenvervolger, de Bijbelvertaler, de mecenas van Shakespeare en John Donne, en dus ook de grondlegger van de paardenrennen. Hij annexeert Newmarket als persoonlijk grondgebied en in de eeuw erna groeit het gehucht uit tot een symbolische tweede hoofdstad. Heren en hertogen ontdekken in de volbloed een spiegel voor hun eigen rangenmaatschappij. Ze importeren Darley Arabian, Godolphin Barb en Byerly Turk, de drie hengsten waarvan het bloed als een schaduwdynastie door de eeuwen stroomt, elk toppaard is tot hen terug te leiden, een zuiverdere bloedlijn dan de meeste aristocraten voor zichzelf kunnen overleggen. Groot-Brittannië wordt een rijk van fokkers, kopers, investeerders, veilingmeesters, jockeys, coaches, bookmakers, gokverslaafden, staljongens, zadelmakers, hoefsmeden, producenten en verkopers van zwepen, borstels en oogkappen.
Welmoed rent langs de velden, kijkt hoe ver hij van huis durft te gaan. Soms durft hij zo ver te gaan dat het huis van zijn familie uit het zicht verdwijnt.
In het stuk bos waar de zon de grond niet raakt laat hij voetstappen achter in de zachte aarde. Hij ziet ook andere afdrukken, van dieren die hij niet kan verzinnen. De schors van een omgevallen boom is zompig, hij slaat erdoorheen zonder dat het pijn doet. Hij breekt een nattige tak zonder moeite. Ik ben een reus, ik sla een boom in tweeën.
Hij ontdekt een plek waar de weg een draai neemt, tussen velden en een strook bos door, waar hij meerdere keren een vos tegenkomt. Steeds dezelfde vos, snapt hij. Hallo vos. Ergens verderop, dieper tussen de bomen, ziet hij twee dassen lopen. Ze zien hem ook, kijken hem aan als een passant, niet bang, en schuifelen weg.
De paarden in de velden negeren hem. Hij weet niet hoe hij die afstand moet overbruggen. Ze staan boven de natuur, hebben het gewicht van levende monumenten. Hij begint ze – tientallen – van elkaar te onderscheiden, leert hun humeur kennen.
– Schapen houd je achter prikkeldraad, zegt zijn grootvader. Maar voor paarden hoef je alleen een slap touwtje te spannen. Het zijn aristocraten. Die gijzel je niet, zie je. Je hoeft ze alleen te herinneren aan hun erewoord niet te ontsnappen.
Op sommige dagen krijgt hij instructies bij zijn grootvader uit de buurt te blijven, op andere kucht die minder en zit rechtop in bed, en wordt Welmoed naar hem toe gedirigeerd. Leven is je angsten overwinnen. Hoe minder je durft, hoe vaker je dapper moet zijn. In zijn grootvaders ogen zit een scheutje melk, hij legt zijn hand op Welmoeds kruin, als een bisschop die een ritueel uitvoert, en praat voor zich uit:
– Ik ben de dood in kaart aan het brengen, jongen. Ik kijk waar de kamer begint. De dood is een ruimte die we uiteindelijk allemaal moeten betreden.
Zijn rimpels lopen van boven naar beneden over zijn gezicht, alsof hij ooit in de lengte is opgevouwen.
– Onze lichamen zijn voertuigen. Ze brengen ons allemaal naar dezelfde bestemming.
Later trekt hij op goed geluk een langwerpig boek uit de boekenkast van zijn grootvader. Het heeft geen opschrift op de rug. Het bevat tekeningen van paardenskeletten, vanuit verschillende hoeken, met de paarden in verschillende houdingen. Zweet breekt hem uit. Hij kan er zijn ogen niet van afhouden. Het is onbehoorlijk, zo voelt het, hij hoort dit niet te zien. Hij weet heus wel beter, en toch denkt hij: dus zo zien paarden er echt uit.

Elke avond zakt zijn moeder direct weg in een muisstille slaap, het duurt nooit langer dan drie minuten, maar hij ligt naast haar nog wakker en stelt zich de vallei voor. De sterren onthullen zich en de maan schijnt als een zilveren hoorn. Hij weet nu waar hij moet zoeken, vanuit welke bosrand de vossen komen, hij ziet ze lopen, hun vacht in het maanlicht, in de stilte van de nacht herkent hij hun onimiteerbare gekef. Hij heeft de burchten van dassen ontdekt, stelt zich voor hoe de avond hun ochtend is en ze nog slaapdronken rondschuifelen. Een torenvalk zweeft hoog boven de vallei, ziet en weet alles, hij kijkt met hem mee.
Het is een oude wereld. Het leven verschilt er weinig van dat in de vorige eeuwen. Hij leert hoe het groen van de vallei kan variëren, hoe het gras ’s middagseinde augustusgeel oplicht, om anderhalf uur later wolfgrijs, bijna zilver de avond te aanvaarden. ’s Nachts rolt een doorzichtige nevel als een trage lawine van boven naar beneden door zijn vallei.

[…]

 

© 2024 Joost de Vries

pro-mbooks1 : athenaeum