Leesfragment: Oorlog en oorlog

27 januari 2022 , door László Krasznahorkai
|

Nu in vier Athenaeum Boekhandels: László Krasznahorkai’s roman Oorlog en oorlog (Háború és háború), vertaald uit het Hongaars door Mari Alföldy. Update 2 mei 2023: dit boek staat nu op de longlist van de Europese Literatuurprijs 2023. Lees Alföldy's toelichting op haar vertaling en lees de eerste pagina's.

De wat wereldvreemde Gyorgy Korin werkt bij een archief in een Hongaars provinciestadje. Op een dag vindt hij daar een merkwaardig manuscript. Het is onduidelijk wie het geschreven heeft en wanneer. Het vertelt het verhaal van vier mannen, die in de verschillende hoofdstukken, zonder chronologie of logica, in steeds andere periodes van de wereldgeschiedenis opduiken - van de Bronstijd op Minoïsch Kreta tot de Romeinse provincie Britannia, in Gibraltar ten tijde van Columbus - voortdurend op de vlucht voor oorlog en verwoesting.

Korin raakt gefascineerd door de teksten en besluit ermee naar het 'middelpunt van de wereld' te reizen, New York, waar hij als afsluiting van zijn leven de tekst aan de eeuwigheid wil toevertrouwen door hem op het internet te zetten. Als hij klaar is met zijn werk en het hele manuscript op internet staat, reist hij af naar Schaffhausen in Zwitserland, waar zich in een museum een kunstwerk bevindt waarvoor hij een bijzondere liefde heeft opgevat. Daar eindigt het verhaal op een manier die iedereen die erbij is, en ook de lezer, zal ontroeren.

Oorlog en oorlog is een dwaaltocht, waarbij de lezer wordt voortgedreven door de dwingende stem van Korin. Huiveringwekkend, komisch en onverbiddelijk.

N.B. Lees ook Daniël Mulders zomertip. Eerder publiceerden we voor uit Baron Wenckheim keert terug en De melancholie van het verzet, besprak Mark Schaap Satanstango en lichtte Mari Alföldy haar vertaling van dat boek toe.

 

I
Als een brandend huis

Het maakt me niet meer uit als ik doodga, zei Korin, en na een lange stilte wees hij naar een nabijgelegen grindgat. Zijn dat zwanen?

 

Hij werd omringd door zeven kinderen die gehurkt in een halve cirkel om hem heen zaten, midden op de voetgangersbrug over het spoor, en hem bijna tegen de reling drukten, net als een half uur eerder, toen ze hem hadden overvallen en hadden willen beroven, ze zaten er nog net zo, maar nu wilde niemand hem nog overvallen of beroven, want het was inmiddels iedereen duidelijk geworden dat ze zo iemand wel konden overvallen maar dat het vanwege de onvoorspelbare gevolgen niet de moeite waard was, aangezien hij waarschijnlijk werkelijk niets bezat, en dat wat hij wel had een last zou betekenen die niet te overzien was, en toen dit dus – op een bepaald punt van Korins warrige, onstuimige maar voor hen ‘eigenlijk ontzettend saaie’ monoloog – beslist was, overigens ongeveer daar waar hij over het verliezen van zijn hoofd begon, stonden ze niet op om weg te lopen omdat het toch maar een gek was, maar ze bleven er zitten zoals ze zaten en wel om de reden waarvoor ze waren gekomen, gehurkt in een halve cirkel, bewegingloos, want het was intussen avond geworden en de duisternis die neerdaalde in de industriële stilte van de schemering maande hen tot stilte; bovendien was die roerloze, woordeloze toestand de beste uitdrukking van hun diepe aandacht, die, nadat Korin eruit was weggedreven, nog maar één focus had: de rails beneden.

 

Niemand had hem gevraagd om te praten, zij wilden dat hij hun zijn geld zou geven, maar hij gaf het hun niet, hij zei dat hij geen geld had, en hij begon te praten, eerst hakkelend, later steeds vloeiender en ten slotte onstuitbaar, maar hij praatte dus, omdat hij zichtbaar geschrokken was van de ogen van die zeven kinderen, of, zoals hij zelf later uitlegde: omdat zijn maag ineengekrompen was van angst, en als de angst zijn maag samendrukte moest hij, zo zei hij, altijd praten, en aangezien die angst nog steeds niet geweken was, omdat hij niet kon weten of zij een wapen bij zich hadden, werd hij steeds verder meegesleurd door de stroom van het praten en in die stroom wilde hij hun nu alles vertellen, eindelijk alles aan iemand vertellen, want sinds hij – en wel op het allerlaatste moment! – was begonnen aan ‘de grote reis’, zoals hij het noemde, had hij met niemand een woord gewisseld, geen woord, want hij vond het te gevaarlijk, en er was ook niemand om mee te praten, aangezien hij onderweg weinig kans had om mensen te ontmoeten die ongevaarlijk waren of voor wie hij niet bang hoefde te zijn; voor hem was namelijk niemand ongevaarlijk genoeg, en hij moest voor iedereen bang zijn, want hij zag, zo zei hij aan het begin, in iedereen dezelfde persoon, iemand die rechtstreeks of op de achtergrond in verbinding stond met zijn achtervolgers, iemand die intensief of oppervlakkig, maar onmiskenbaar contact had met diegenen van wie hij meende dat ze van elke stap op de hoogte waren die hij zette, maar hij was sneller, vertelde hij later, hij was hun altijd ‘ten minste een halve dag’ voor, maar de prijs die hij betaalde voor de vluchtige overwinningen met betrekking tot de tijdstippen en de plaatsen was dat hij met niemand een woord kon wisselen, echt niet één, pas nu kon dat, uit angst, terwijl hij onder de natuurlijke druk van de angst inging op steeds belangrijker terreinen van zijn leven, waarbij hij vertrouwelijk en steeds vertrouwelijker werd en hun diepe en steeds diepere inzichten verschafte, met het doel om hen daarmee om te kopen en hen voor zich te winnen, om de aanvaller in hen uit zijn aanvallers weg te spoelen en hen alle zeven ervan te overtuigen dat iemand zich hier niet alleen had overgegeven, maar door die overgave zijn aanvallers als het ware tegemoet was getreden.

 

De geur van pek hing in de lucht, een misselijkmakende, doordringende, geconcentreerde peklucht, en daar hielp ook de stevige wind niet tegen, want die wind, die overigens al door hun botten sneed, blies die lucht alleen omhoog en joeg hem rond, maar kon hem niet door iets anders vervangen, aangezien de lucht tot kilometers in de omtrek daaruit bestond, en vooral hier, tussen het punt waar de uit oostelijke richting binnenkomende sporen in de vorm van een waaier uiteenliepen en het goederenstation van Rákosrendező, was alles doordrongen van die geur van pek, waarvan het uiteindelijk moeilijk te zeggen valt wat het verder nog bevatte naast de geur van neergeslagen roet en rook, van de vele honderdduizenden langsdenderende treinen, vervuilde bielzen, van breuksteen en het staal van de rails, maar er zaten beslist ook andere, meer verborgen elementen in die met moeite te omschrijven of zelfs onbenoembaar zijn, waaronder die immense last van de vergeefsheid van het menselijk bestaan, die enerzijds in die vele honderdduizenden treinen hierlangs gevoerd werd door de miljoenen weerzinwekkende intenties, die vanaf de hoogte van de voetgangersbrug al helemaal tot een angstaanjagende doelloosheid leken te zijn samengeklonterd, en anderzijds waarschijnlijk al evenzeer gevoed werd door die rondzwevende geest van somberte, desolaatheid, spookachtige industriële gestoldheid waarin dit landschap, waar Korin nu zichzelf een plaats probeerde te geven, in de loop van decennia was verstard – Korin, die oorspronkelijk alleen maar ongemerkt, snel en geluidloos aan de overkant had willen komen om daar zijn weg te vervolgen naar het veronderstelde centrum van de stad, en zich nu om zo te zeggen moest voorbereiden op een langer verblijf op dit tochtige, koude punt in de wereld en zich vast moest klampen aan de details – reling, stoeprand, asfalt, metaal – die vanaf ooghoogte belangrijker leken maar in feite volkomen toevallig waren, en zo werd een voetgangersbrug over het spoor hier, een paar honderd meter voor het goederenstation van Rákosrendező, van een niet bestaand segment van de wereld tot een bestaand segment van de wereld, tot een van de vroege etappes van zijn nieuwe leven, of van, zoals hij het later noemde, zijn ‘dollemansreis’: een voetgangersbrug waar hij anders, als hij er niet tot staan was gebracht, blind overheen was gehold.

 

5

Het begon plotseling, er was geen aanleiding, geen vermoeden, geen voorbereiding, geen aanloop, het gebeurde precies op zijn vierenveertigste verjaardag dat hij op een gegeven ogenblik door het inzicht werd getroffen, en dat was meteen heel pijnlijk, net zoals hun aanval daarnet midden op de voetgangersbrug, zei hij, net zo onverwacht en net zo onvoorspelbaar: hij zat aan de oever van een rivier waar hij vaker naartoe ging, want hij had geen zin om terug te gaan naar een leeg huis, uitgerekend op zijn verjaardag, hij zat er en plotseling, ja echt heel plotseling, schoot het door hem heen, vertelde hij, lieve God!, hij begreep er niets van, aiaiai, hij had nergens enig benul van, allejezus, hij begreep niets van de wereld, en hij schrok al van de manier waarop dit verwoord werd in zijn hoofd, op dit niveau van clichématigheid, banaliteit en zoetsappige naïviteit, maar daar ging het dus om, zei hij, opeens zag hij op zijn vierenveertigste zichzelf, degene die de wereld vierenveertig jaar lang wél had begrepen, als verschrikkelijk dom, een lege, hersenloze dwaas, terwijl hij, en dat zag hij in daar bij die rivier, niet alleen de wereld niet begreep, maar helemaal nergens iets van begreep, waarbij het ergste was dat hij vierenveertig jaar lang had gedacht dat hij haar wél begreep, terwijl het niet zo was, dat was het ergste op die avond van zijn verjaardag, in zijn eentje bij die rivier, en het was het ergste omdat dit inzicht niet kwam met het besef dat hij de wereld nu wel begreep, aangezien er geen nieuwe kennis in ruil voor de oude kwam maar iets akelig ingewikkelds als hij in het vervolg aan de wereld dacht, en die avond dacht hij op verschrikkelijk diepgaande wijze aan de wereld, en hij kwelde zichzelf om haar te begrijpen, maar het lukte niet, die hele ingewikkeldheid werd alleen maar steeds onoverzichtelijker, hij begon al het idee te krijgen dat juist die ingewikkeldheid de zin was van die wereld die hij tot kwellens toe wilde begrijpen, dus dat de wereld identiek was aan haar eigen ingewikkeldheid, zover was hij gekomen, en hij gaf niet op, toen hij een paar dagen later merkte dat er iets met zijn hoofd aan de hand was.

[...]

 

© László Krasznahorkai 1999
© Nederlandse vertaling Mari Alföldy / Uitgeverij Wereldbibliotheek 2022

pro-mbooks1 : athenaeum