Leesfragment: Leven in de verbeelding. Hella S. Haasse 1918-2011

31 januari 2022 , door Aleid Truijens
| | |

Vanaf vandaag in onze boekhandels: Aleid Truijens’ biografie Leven in de verbeelding. Hella S. Haasse 1918-2011. Lees bij ons Fleur Speets bespreking en een fragment.

Op 29 september 2011 overleed Hella S. Haasse op 93-jarige leeftijd. Ze liet een groot, veelzijdig en indrukwekkend literair oeuvre na. In de loop van haar leven groeide zij in haar publieke rol van wijze, vriendelijke en evenwichtige beschouwer. Maar wie zat er achter het welbekende beeld dat van haar bestond? Wie was de beroemde schrijfster als dochter, echtgenote en moeder?

Aleid Truijens werkte bijna acht jaar lang aan haar biografie, waarvoor ze de medewerking van de erfgenamen en toegang tot het gehele literaire en persoonlijke archief kreeg. De brieven, egodocumenten en gesprekken die zij voerde met mensen die Hella Haasse persoonlijk kenden, leverden opmerkelijke nieuwe informatie op. Haasse mocht dan een zondagskind lijken, zelf vond ze haar leven verre van gemakkelijk. Voor het eerst lezen we hoe ze het conventionele leven probeerde te leiden dat van haar verwacht werd, terwijl ze haar toevlucht zocht in haar verbeelding – alleen daar voelde ze zich thuis.

Truijens’ monumentale en rijkgeïllustreerde biografie toont hoe sterk Haasses leven en werk verweven zijn. We zien hoe het meisje dat werd geboren in voormalig Nederlands-Indië en op haar twintigste naar Nederland verhuisde, zich ontwikkelde tot de grootste schrijfster uit ons taalgebied.

N.B. Lees dus ook Fleur Speets bespreking. We publiceerden eerder voor uit Margot Dijkgraafs boek over Haasses oeuvre, Spiegelbeeld en schaduwspel en Haasses essay over Het martyrium uit Inkijk. We bespraken Irundina en Maanlicht. Van Aleid Truijens publiceerden we eerder voor uit haar biografie Geluk kun je alleen schilderen. F.B. Hotz. Het leven.

 

Proloog

Baarn, 1926

De lange schooldag was ten einde. Blij liepen de kinderen naar buiten, joelend en duwend. Eindelijk vrij! Maar Helly was niet blij. Het liefst had ze binnen willen blijven, want na school wachtten haar lange, saaie uren in het kinderpension waar ze woonde. Dan moest ze pannenlappen haken, merklappen borduren en sokken stoppen. Zoals altijd zouden ‘de tantes’, de twee vrouwen die het pension leidden, wel weer wat te vitten hebben.
Wás ze er maar vast. Om er te komen moest ze door het park. Daar werd ze elke dag onderschept door een groep jongens. Ze riepen: ‘Hé, idioot, ik heb iets lekkers voor je!’, en duwden haar dan een dode kikker of muis onder de neus. Als ze griezelend wegliep, hadden ze de grootste lol. Huilen deed ze niet, dat vertikte ze. Ze was al zeven.
Helly zou wel eens laten zien dat ze geen doetje was. Toen het laatst sneeuwde, was ze naar het park gegaan. Ze wist dat de jongens daar op hun bobslee van de helling roetsjten. Geen enkel meisje durfde het, maar zij wel. Ze ging achter op de slee zitten bij de grootste jongen; ze vlogen naar beneden. Helly sidderde van angst, maar het ging lekker. Toen verloor ze haar evenwicht; de slee kantelde en ze vielen van de helling. Wat een afgang. De jongen was woedend, ze had het verpest.
De volgende dag wachtten drie van de jongens haar na school op, elk met een doornige stok. ‘Wil je een aaitje met dit houtje?’ vroeg de oudste met een gemeen lachje. Joelend sloegen ze haar in elkaar. Ze zat vol butsen en schrammen, alles deed pijn, in haar kleren zaten scheuren. Terwijl ze wegstrompelde had ze nog ‘Lafaards!’ geschreeuwd. Toen ze thuiskwam, te laat voor het avondeten, stuurden de tantes haar zonder eten naar bed.
Vriendinnen had Helly niet. Nog niet. Er was niets wat ze liever wilde: zij wilde ook horen bij die meisjes die gearmd door het dorp slenterden en pret hadden. Maar hoe moest ze dat aanpakken? Ze had een keer drop voor hen gestolen bij de snoepwinkel, ze had een agent uitgescholden die zei dat de meisjes niet zo wild moesten fietsen. Het maakte geen indruk. Wel kreeg ze straf, natuurlijk.
Het allerergste was die ene keer, toen ze met de halve klas speelden in een huis in aanbouw – streng verboden uiteraard. Er stak een brede balk door een kelderraam naar beneden. ‘Wie durft naar beneden te glijden?’ had ze gevraagd. Niemand durfde. Helly zelf vond het ook wel eng, maar ze deed het: met een noodvaart gleed ze naar beneden, en daar viel ze in een dikke, lauwe massa. Het bleek een vat met teer te zijn. Gehuld in een glimmende zwarte laag kroop ze naar boven. De kinderen barstten in lachen uit. Echt weer iets voor die rare Helly!
De tantes schrokken zich dood toen ze druipend binnenkwam. Ze stopten haar in bad, schrobden haar urenlang met een ruwe borstel en kamden pijnlijk haar vieze haar, totdat de smurrie was verdwenen. Erger dan die kwelling en de straf die volgde – wekenlang huisarrest – was het gevoel van vernedering geweest. De kinderen haatten haar dus nog meer dan ze al dacht. Ze vonden haar een uitslover.
Helly begreep het wel: zij was anders dan de andere kinderen. Ze praatte anders, kende hun liedjes en spelletjes niet en begreep hun grapjes niet. Ze kwam uit Indië, waar alles anders was. Daar was het altijd mooi weer, speelde ze vaak buiten, zwom ze dagelijks en klom ze in bomen. Ze zag er hier ook stom uit, vond ze zelf, met haar blonde piekhaar, die grauwe winterjas en die dikke wollen muts die ze moest dragen. In Indië droeg ze het hele jaar door dunne witte zomerjurken, en een strik in het haar.
Dat zij een vreemd kind was, merkte ze ook aan de houding van de tantes. Die vonden het raar dat Helly altijd in haar eentje halma of monopoly speelde, met verzonnen tegenstanders, en dat ze haar poppen met elkaar liet praten. Ze vonden haar ‘een jokkebrok’ omdat ze verhalen verzon over haar leven in Indië en over school. Ze vonden ook dat Helly ‘boekachtig’ sprak: ze kreeg een keer strafwerk omdat ze ‘niettegenstaande’ had gezegd. Zulke dure woorden gebruikt een kind van zeven niet, hadden ze gezegd. Dat was ‘deftig doen’.
Wat vooral verschilde met vroeger was dat Helly in Indië ouders had gehad. Ze verhuisden vaak, maar altijd woonde ze samen met paps en mams, en haar broertje Wim. Dat was vorig jaar plotseling veranderd. Nu woonde ze hier alleen, bij deze twee heksen. Haar moeder was in een sanatorium in Davos, haar vader in Batavia en Wim bij opa en oma.
Waarom hadden haar ouders haar dit aangedaan? Helly begreep het niet. Was het voor straf dat ze in een pension woonde? Was het omdat ze een stout, ongehoorzaam kind was, of een wildebras? Dat moest het zijn: ze was een lastig kind. Ze had haar moeder ziek gemaakt met haar slechte gedrag. Ook haar vader wilde haar daarom niet thuis hebben. Niemand wilde zo’n kind hebben
Op een kaartje naar haar moeder in Davos beloofde Helly: ‘Lieve mams, ik zal voortaan altijd lief zijn.’ Mams schreef kaartjes terug, foto’s van besneeuwde bergtoppen vanwaar ze veel groetjes deed. Helly plakte ze netjes in een album. Nooit ging haar moeder in op Helly’s belofte; de onzekerheid bleef. Elke avond, als niemand het zag, huilde ze zichzelf in slaap.

Het tegengif van de verbeelding

Zijn de verhalen waarmee ik deze proloog heb geopend waargebeurd? Ik weet het niet zeker; ik denk van wel. Wellicht zijn ze wat aangedikt, is het drama uitvergroot. Ze komen uit de koker van een piepjonge, getalenteerde schrijfster, Helly Haasse (7).
In het archief van het Literatuurmuseum in Den Haag ligt een grote schat verborgen: een doos vol met schoolschriften van ‘Helly’ Haasse, zoals ze tot haar dertiende werd genoemd. Op de etiketten staat ‘Spelling’ of ‘Cijferen’, maar na enkele bladzijden met schoolopgaven zijn de schriften volgeschreven met verhaaltjes, gedichten, ontboezemingen en hartenkreten. De vroegste teksten van het meisje dat later de schrijfster Hella S. Haasse zou worden dateren uit 1925, 1926 en 1927, toen ze in het Baarnse kinderpension woonde, in de jaren dat haar moeder in een sanatorium in Davos verbleef. De verhaaltjes gaan bijna allemaal over Helly’s verschrikkelijke tijd daar, bij de gehate pensionhoudsters, ‘de tantes’.
Uit deze overgeleverde kinderverhalen, en wat Haasse later over deze periode heeft gezegd en geschreven, stelde ik de reconstructie samen waarmee deze proloog begint. Het zijn levendige, beeldende verhaaltjes, ongelooflijk goed geschreven voor een kind van zeven, acht. Ze getuigen van een grote eenzaamheid. Dit kind is moederziel alleen, en bij gebrek aan vrienden en vriendinnen gaat ze maar schrijven, op haar kamertje in het pension.
Haasse zelf beschouwde deze jaren van haar leven als een cruciale episode, een dieptepunt, een cesuur, een scharnierpunt. In al haar autobiografische boeken, met name in Zelfportret als legkaart en Zwanen schieten, en in vrijwel alle interviews die ze gaf, vertelt ze over deze tijd. Losgescheurd te zijn van haar ouders, zonder te weten waarom, achtergelaten in een wildvreemde omgeving, de volslagen liefdeloosheid in het kinderpension, de pestende leeftijdgenoten, het schuldgevoel – het woord trauma vond ze zelf wel op zijn plaats.
Het basisgevoel van Hella Haasse, als kind en volwassene, was dat ze er alleen voor stond. Ze hoorde nergens bij, niet bij het gezin waarin ze opgroeide, niet bij klasgenoten, vrienden of vriendinnen. Zij moest het in haar eentje zien te rooien. Dat gevoel zou haar na haar zevende jaar nooit meer verlaten.
Ze stond erbuiten en keek toe, waardoor ze heel goed leerde kijken. Het fundamentele gemis van geborgenheid, van saamhorigheid, smeedde ze om tot literatuur. Het was de voedingsbodem voor haar werk. Ze schrijft: ‘Blind, onbewust, schommelde mijn ik tussen de twee polen: de neiging één apart en het verlangen allen te zijn.’ Uit dat ambigue verlangen werd haar schrijverschap geboren.
Schrijven was op veel momenten in haar leven haar redding; ze ontdekte dat ze altijd vluchten kon uit de werkelijkheid. Zij had een machtig vermogen om zich een andere wereld te scheppen als het echte leven haar al te bar werd. De verbeelding was een tegengif, ‘een narcoticum’ noemde ze het zelf. Je kon met anderen communiceren via verhalen. Schrijven betekende ook macht; je kon er de werkelijkheid mee naar je hand zetten. Dat zal de zevenjarige Helly nog niet zo geformuleerd hebben, maar het zou haar leven lang voor haar wel zo werken. Schrijven was een effectief middel om te overleven. Zo was het dieptepunt van haar leven ook het moment van een glorieuze ontdekking.

Het zwarte schrift

De kinderverhaaltjes van Helly Haasse vond ik in 2014, in een van de tientallen dozen die op karretjes werden binnengereden in de studiezaal van het Literatuurmuseum in Den Haag. De dozen met ongeordende documenten bevatten bijzonder materiaal: agenda’s, schoolschriften, kindertekeningen, schoolrapporten, brieven, ansichtkaarten, felicitaties, sinterklaasgedichten, schriften met dagboekachtige teksten, schriften met verhalen of toneelstukken. Bakken vol met dia’s, oude cassettebandjes en video’s. Mappen met gedichten, en cabaretteksten. Stapels met manuscripten en teksten voor lezingen, radio. en televisieoptredens, zwart van de doorhalingen en aantekeningen. Zorgvuldig uitgeknipte recensies en interviews. Treinkaartjes en vliegtickets, rekeningen van restaurants en hotels. Fanmail. En heel veel foto’s, van wazige familiekiekjes tot iconisch geworden portretten door bekende fotografen.
Foto’s zijn zo echt als wat, maar vertellen niet altijd het ware verhaal. Vaak zijn het geposeerde foto’s, in een studio genomen — bedoeld om naar de familie in Nederland te sturen — of in een weelderige tropische tuin, op het strand, aan een meer of in de bergen. Foto’s van een zorgeloze jeugd. In de jaren 1925-1927, toen ze zonder hun ouders in Nederland woonden, gingen Helly en Wim, op hun paasbest gekleed, naar de fotograaf; die foto’s werden naar hun ouders in Davos en Nederlands- Indië gestuurd. We zien een mooi, goedgekleed meisje, een witte strik in het haar — niet per se een diepongelukkig, eenzaam kind.
En dat was nog alleen het ongeordende archief, dat na de dood van Haasse in 2011 door haar dochters Ellen en Marijn van Lelyveld aan het Literatuurmuseum was overgedragen. Haasse had al eerder delen van haar archief, waaronder veel correspondentie, aan het museum geschonken; dat was wel geordend.
Hella Haasse gaf niet alles aan de openbaarheid prijs. Thuis bij haar dochters was nog een privéarchief, en een boekenkast met haar dierbaarste boeken. Toen eenmaal besloten was dat ik de biografie zou schrijven, boden zij mij daar ruimhartig inzage in. Ik trof er liefdesbrieven aan van Jan van Lelyveld aan zijn verloofde Hella, brieven van Hella aan haar ouders en schoonouders, en latere correspondentie tussen Hella, haar man, kinderen en familieleden.
Een bijzonder document was wat Hella voor intimi aanduidde als haar ‘zwarte schrift’: een dik, dunbladig kasboek, volgepend in een priegelig handschrift en met veel losse blaadjes tussen de bladzijden gestopt. Ze schreef er haar meest persoonlijke ontboezemingen in, ze uitte haar zorgen, haar verdriet, haar angsten en de observaties en oordelen die ze in haar gepubliceerde werk niet kwijt dacht te kunnen. Sommige van die aantekeningen zouden voorstudies zijn voor lezingen en romans. Dit zwarte schrift is niet ten prooi gevallen aan de papierversnipperaar, die Haasse tegen het eind van haar leven zei met plezier te gebruiken bij het opruimen van haar werkkamer. Ze heeft het schrift met brandbare inhoud bewaard, wetend dat haar nabestaanden, en wellicht anderen, haar ‘verboden gedachten’, zoals zij ze zelf in het schrift noemt, zouden lezen.
Er was, kortom, materiaal genoeg toen ik in 2014 begon aan de research voor wat dit levensverhaal van Hella S. Haasse zou worden. Er waren nog genoeg mensen in leven die haar goed gekend hadden; degenen met wie ze een persoonlijke band had zou ik interviewen. En dan was er nog de gigantische hoeveelheid recensies van haar werk, verschenen in Nederlandse en buitenlandse kranten en tijdschriften, en interviews met haar, in kranten, tijdschriften en boeken, op radio en televisie. Er was, vooral na Haasses dood, ook vanuit de literatuurwetenschap belangstelling voor haar werk, er waren dissertaties over verschenen.
Toch wist ik niet goed waar te beginnen. Ik herlas Haasses werk. Ik baande me een weg door de enorme hoeveelheid materiaal, las wat ik tegenkwam in de propvolle, niet chronologisch geordende dozen. Maar ik wist niet wat ik zocht. Ik las ongericht, als een stofzuiger.

 

Copyright © 2022 Aleid Truijens

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum