Leesfragment: Spion buiten dienst

30 november 2019 , door John Le Carré
| |

Een van onze feestdagentips: de nieuwe John Le Carré, Spion buiten dienst (Agent Running in the Field, vertaald door Rob van Moppes). Tijd voor een fragment!

Spion buiten dienst is de 25ste thriller van meesterverteller John le Carré en schetst een angstaanjagend actueel beeld van onze wereld.

Nat, een 47-jarige veteraan van de geheime inlichtingendienst van Groot-Brittannië, gelooft dat zijn jaren bij de geheime dienst voorbij zijn. Hij is terug in Londen met zijn vrouw, de zachtmoedige Prue. Maar met de groeiende dreiging vanuit het Moskou Centrum heeft het kantoor nog een taak voor hem. Nat zal De Haven overnemen, een overbodig geworden onderstation van London General, samen met het uitschot van alle spionnen. Het enige lichtpuntje in het team is de jonge Florence; zij heeft haar ogen gericht op het Russische ministerie en op een Oekraïense oligarch, die een vinger in de Russische pap heeft.

Nat is niet alleen een spion, hij is ook een gepassioneerde badmintonspeler. Zijn vaste maandagavondtegenstander, de introspectieve en eenzame Ed, is een stuk jonger dan hij. Ed heeft een hekel aan de Brexit en Trump, en hij haat zijn baan bij een zielloos mediabureau. Het is uitgerekend Ed die Prue, Florence en Nat op het pad van de politieke woede zal brengen, die hen allemaal zal verstrikken.

N.B. Eerder lichtte Rob van Moppes zijn vertaling van Een broze waarheid voor ons toe.

 

1

Onze ontmoeting was niet gearrangeerd. Niet door mij, niet door Ed, niet door een van die onzichtbare handen die kennelijk aan zijn touwtjes trekken. Ik was geen doelwit. Ed was er niet toe aangezet. We werden niet heimelijk en ook niet openlijk in de gaten gehouden. Hij daagde mij uit tegen hem te spelen. Ik nam de uitdaging aan. We speelden. Er was geen sprake van opzet, van een samenzwering of van een complot. Er zijn gebeurtenissen in mijn leven – tegenwoordig niet veel meer, dat is waar – die voor slechts één uitleg vatbaar zijn. Onze ontmoeting is er zo een. Mijn versie ervan is al die keren dat ze me die lieten herhalen nooit veranderd.
Het is een zaterdagavond. Ik zit in de Athleticus Club in Battersea, waarvan ik eresecretaris ben, een titel die heel weinig voorstelt, in een gecapitonneerde ligstoel naast het binnenzwembad. De clubkamer is hol en donker met hoge balken, deel van een omgebouwde brouwerij, met het zwembad aan de ene en een bar aan de andere kant en daartussen een doorgang die leidt naar de gescheiden kleedkamers en de douches.
Doordat ik met mijn gezicht naar het zwembad toe zit bevindt de bar zich schuin achter me. Voorbij de bar ligt de ingang tot de clubkamer, met daarachter de lobby en vervolgens de deur naar buiten. Ik kan dus niet zien wie de clubkamer binnenkomt of wie er rondhangt in de lobby en de aankondigingen leest, banen reserveert of namen op de clubladder noteert. De bar doet goede zaken. Jonge meisjes en hun aanbidders spetteren en kwetteren.
Ik draag mijn badmintontenue: korte broek, sweatshirt en een paar nieuwe sportschoenen die de enkels ontzien. Die heb ik gekocht om de zeurende pijn in mijn linkerenkel te verzachten die ik een maand tevoren tijdens een tocht in de bossen van Estland heb opgelopen. Na een aaneenschakeling van aanstellingen overzee geniet ik van een welverdiend verlof in mijn thuisland. Er hangt een donkere wolk boven mijn professionele leven die ik uit alle macht probeer te negeren. Ik verwacht maandag afgevloeid te worden. Nou ja, dat moet dan maar, blijf ik mezelf voorhouden. Ik ben bijna zevenenveertig, ik heb het erg naar mijn zin gehad, dit was al van begin af aan de afspraak, dus mij hoor je niet klagen.
Des te groter daarom de troost te weten dat ik, ondanks mijn gevorderde leeftijd en mijn zwakke enkel, jongstleden zaterdag wederom de titel van clubkampioen in de wacht heb gesleept door in het enkelspel een getalenteerde jongere speler te verslaan. Het enkelspel wordt algemeen beschouwd als hét domein van lichtvoetige twintigers, maar tot dusverre heb ik stand weten te houden. Vandaag heb ik, zoals het een pas gekroonde kampioen volgens de clubtradities betaamt, mij succesvol bewezen in een vriendschappelijke match tegen de kampioen van onze concurrerende club aan de overkant van de rivier, in Chelsea. En hier zit hij nu, een ambitieuze en sportieve jonge Indiase advocaat, naast me na te genieten van onze wedstrijd, met een pint in de hand. Tot de laatste paar punten had ik het zwaar te verduren, maar ervaring en een beetje geluk bezorgden mij uiteindelijk toch de overwinning. Misschien zeggen deze simpele feiten iets over mijn welwillende gemoedstoestand op het moment dat Ed met zijn uitdaging voor de dag kwam en ik, zij het kortstondig, het gevoel had dat er nog een leven bestond nadat je bent afgevloeid.
Mijn verslagen tegenstander en ik zitten gezellig te praten. We hadden het, herinner ik me alsof het de dag van gisteren was, over onze vaders. Die waren, zo bleek, allebei enthousiaste badmintonspelers geweest. De zijne was ooit tweede geworden bij de nationale kampioenschappen van India. De mijne was één glorieus seizoen kampioen van het Britse leger in Singapore geweest. Terwijl wij zo genoeglijk ervaringen uitwisselen merk ik dat Alice, onze op de Cariben geboren receptioniste en boekhoudster, op me af komt lopen in gezelschap van een heel lange en tot nu toe onbekende jongeman. Alice is zestig jaar oud, grappig, corpulent en altijd een beetje buiten adem. Wij zijn twee van de oudste leden van de badmintonclub, ik als speler, zij als steunpilaar. Waar in de wereld ik ook gestationeerd was, wij stuurden elkaar altijd kaartjes met Kerstmis. De mijne waren ondeugend, de hare devoot. Wanneer ik zeg dat ze op me afkwamen, bedoel ik dat ze me, Alice voorop, van achteren aanvielen waardoor ze me eerst voorbij moesten lopen en zich toen moesten omkeren, wat ze op komische wijze precies gelijk deden.
‘Mister Nat, Sir,’ sprak Alice op plechtige toon. Meestal ben ik Lord Nat voor haar, maar vanavond ben ik een gewone Sir. ‘Deze zeer aantrekkelijke en beleefde jongeman moet uiterst privé met je spreken. Maar hij wil je niet storen op je moment van glorie. Hij heet Ed. Ed, zeg Nat eens gedag.’
In mijn herinnering blijft Ed, deze zeer lange, onhandige, bebrilde jongeman met iets desolaats over zich en een beschaamde, aarzelende glimlach op zijn gezicht, vrij lang een stukje achter haar staan. Ik herinner me hoe twee concurrerende lichtbronnen zich samen op hem richtten: de oranje strook licht van de bar, die hem in een hemelse gloed hulde, en achter hem de lage lampen van het zwembad die hem een bovenmaats silhouet verleenden.
Hij komt dichterbij en wordt werkelijkheid. Twee grote, onhandige stappen, linkervoet, rechtervoet, stop. Alice struint weg. Ik wacht tot hij iets zegt. Ik plooi mijn gelaatstrekken tot een geduldige glimlach. Minstens een meter negentig, donker warrig haar, grote bruine leergierige ogen die iets etherisch krijgen door de bril, en het soort tot de knieën reikende witte sportbroek die je vaker ziet bij lieden van adel of leden van de Bostonse elite. Leeftijd ongeveer vijfentwintig schat ik, maar met dat gezicht van een eeuwige student kan hij best ouder of jonger zijn.
‘Meneer?’ vraagt hij ten slotte, maar niet nadrukkelijk eerbiedig.
‘Nat, als je het niet erg vindt,’ corrigeer ik hem, opnieuw met een glimlach.
Hij gaat daarmee akkoord. Nat. Hij denkt erover na. Rimpelt zijn haakneus.
‘Nou, ik ben dus Ed,’ verklaart hij ongevraagd, Alices informatie herhalend ten behoeve van mij. In het Engeland waar ik recentelijk naar ben teruggekeerd heeft niemand een achternaam.
‘Wel, ha die Ed,’ reageer ik luchtig. ‘En wat kan ik voor jou betekenen?’
Opnieuw is het even stil terwijl hij hierover nadenkt. Dan flapt hij het eruit:
‘Ik wil tegen jou spelen, oké? Jij bent de kampioen. Het probleem is dat ik nog maar net lid ben van de club. Sinds vorige week. Ja. Ik heb mijn naam op de ladder gezet en zo, maar de ladder vraagt maanden geduld, verdorie’ – nu zijn woordenstroom eindelijk losbarst. Dan een stilte waarin hij beurtelings naar ons kijkt, eerst naar mijn sympathieke tegenstander, en dan weer naar mij.
Hoor eens,’ vervolgt hij, alsof hij me moet overhalen, hoewel ik geen verzet heb geboden. ‘Ik ken het clubprotocol niet, weet je?’ – en zijn stem wordt hoger van verontwaardiging. ‘En dat ligt niet aan mij. Maar ik heb het Alice gevraagd. En zij zei: vraag het hem zelf, hij zal je niet bijten. Dus vraag ik het.’ En voor het geval die verklaring niet voldoende mocht zijn: ‘Maar ik heb je zien spelen, hè? En ik heb een paar mensen verslagen die jij hebt verslagen. En een enkeling die jou heeft verslagen. Ik ben er tamelijk zeker van dat ik je partij kan bieden. Een stevige partij. Tja. Een heel goede om je de waarheid te zeggen.’
En de stem zelf, waarvan ik inmiddels een duidelijk beeld heb? In dat aloude Britse gezelschapsspel waarbij je de positie van je landgenoten op de maatschappelijke ladder bepaalt op basis van hun manier van spreken, ben ik weinig bedreven, aangezien ik een te groot deel van mijn leven in het buitenland heb doorgebracht. Maar in de oren van mijn dochter Stephanie, een overtuigd aanhangster van het gelijkheidsprincipe, is Eds manier van spreken denk ik ongeveer precies zoals het hoort, waarmee zij bedoelt dat niet direct duidelijk is of hij op een dure particuliere school heeft gezeten of niet.
‘Mag ik vragen waar jij speelt, Ed?’ informeer ik, wat bij ons een gebruikelijke vraag is.
‘Overal. Waar ik maar een fatsoenlijke tegenstander kan vinden. Tja.’ En als bij nader inzien: ‘Toen hoorde ik dat jij lid was van deze club. Bij sommige clubs kun je spelen als je maar voor de baan betaalt. Hier niet. Hier moet je eerst lid worden. Persoonlijk vind ik het oplichterij. Maar ik ben lid geworden. Kostte me verdomme een godsvermogen, maar evengoed.’
‘Nu ja, het spijt me dat je in de buidel moest tasten, Ed,’ antwoord ik zo minzaam als ik maar kan, en ik wijt het nodeloze ‘verdomme’ aan nervositeit. ‘Maar als je een partijtje wilt spelen, dan ben ik je man,’ voeg ik eraan toe, mij ervan bewust dat de gesprekken rond de bar worden gestaakt en hoofden onze kant op worden gedraaid. ‘Laten we een keer afspreken. Ik verheug me erop.’
Maar daar neemt Ed in het geheel geen genoegen mee.
‘Wanneer denk je dus dat jou dat zou uitkomen? En dan concreet. Niet zoiets vaags als ooit eens een keer,’ dringt hij aan, en hij wordt beloond met een gedempt gelach van de bar – wat hem, afgaande op zijn frons, ergert.
‘Tja, de komende twee weken zal niet lukken, Ed,’ antwoord ik geheel naar waarheid. ‘Ik heb nog een serieuze zaak af te handelen. Een al te lang uitgestelde gezinsvakantie om precies te zijn,’ voeg ik eraan toe, waarbij ik hoop op een glimlach en word beloond met een starre blik.
‘Wanneer ben je dan weer terug?’
‘Zaterdag over een week, als we niets hebben gebroken. We gaan skiën.’
‘Waar?’
‘In Frankrijk. In de buurt van Megève. Ski jij?’
‘Vroeger wel. In Beieren. Wat zou je zeggen van de zondag daarna?’
‘Ik ben bang dat het een doordeweekse dag zal moeten worden, Ed,’ antwoord ik op stellige toon, omdat de weekends met het gezin, nu Prue en ik die inmiddels samen kunnen doorbrengen, heilig zijn en vandaag een zeldzame uitzondering is.
‘Dus een werkdag beginnende op de maandag daarna, klopt dat? Welke dag? Kies er maar een. Jij mag het zeggen. Ik doe daar niet moeilijk over.’
‘Een maandag zou mij waarschijnlijk het beste uitkomen,’ opper ik, omdat Prue op maandagavonden altijd haar wekelijkse pro-Deo juridische adviezen geeft.’
‘Maandag over twee weken dus. ‘Om zes uur? Zeven uur? Hoe laat?’
‘Tja, zeg jij maar wat jou het beste schikt,’ stel ik voor. ‘Mijn plannen zijn een tikkeltje vaag’ – als in: waarschijnlijk sta ik tegen die tijd al op straat.
‘Soms moet ik op maandag overwerken,’ zegt hij op misnoegde toon. ‘Wat zou je zeggen van acht uur? Komt acht uur je gelegen?’
‘Acht uur lijkt me prima.’
‘Baan één oké, als ik die kan krijgen? Alice zegt dat ze liever geen banen beschikbaar stellen voor enkelspel, maar jij bent een geval apart.’
‘Elke baan vind ik best, Ed,’ verzeker ik hem, onder meer gelach en een applausje van de bar, vermoedelijk omdat hij zo kranig aandringt.
We wisselen mobiele telefoonnummers uit, wat altijd een klein dilemma oplevert. Ik geef hem mijn privénummer en stel voor dat hij me een sms’je stuurt wanneer er iets tussen mocht komen. Hij vraagt mij hetzelfde te doen.
‘En hé, Nat?’ – terwijl hij plotseling zijn hoogdravende toon wat laat varen.
‘Wat?’
‘Een geweldige gezinsvakantie gewenst, oké?’ En voor het geval ik het ben vergeten: ‘Maandag over twee weken dus. Acht uur ’s avonds. Hier.’
Inmiddels lacht of klapt iedereen, terwijl Ed zich, met een slungelachtige, onbekommerde zwaai van zijn gehele rechterarm ten afscheid, met lange soepele passen naar de herenkleedkamer begeeft.
‘Kent iemand hem?’ vraag ik, wanneer ik merk dat ik me onbewust heb omgedraaid om hem na te kijken. Hoofden worden geschud. Sorry, makker.
‘Heeft iemand hem zien spelen?’
Opnieuw sorry.
Ik begeleid mijn gasttegenstander naar de lobby en op de terugweg naar de kleedkamer steek ik mijn hoofd om de deur van het kantoortje. Alice zit gebogen over haar computer.
‘Ed wie?’ vraag ik haar.
‘Shannon,’ reciteert ze, zonder haar hoofd op te heffen. ‘Edward Stanley. Vast lidmaatschap. Automatische incasso, normaal lidmaatschap.’
‘Beroep?’
‘Meneer Shannon is researcher van professie. Wie hij onderzoekt, zegt hij niet. Wat hij onderzoekt zegt hij niet.’
‘Adres?’
‘Hoxton, in de deelgemeente Hackney. Waar ook mijn twee zussen en mijn nicht Amy wonen.’
‘Leeftijd?’
‘Meneer Shannon komt niet in aanmerking voor een jeugdlidmaatschap. Hoeveel jaren hij al niet in aanmerking komt, zegt hij niet. Het enige wat ik weet is dat hij het dolgraag tegen jou wil opnemen en heel Londen is doorgefi etst, enkel om de Kampioen van het Zuiden uit te dagen. Hij heeft over je gehoord en nu komt hij je verslaan, zo zeker als David Goliath versloeg.’
‘Zei hij dat?’
‘Wat hij niet zei heb ik zelf verzonnen. Jij bent al veel te lang enkelspelkampioen voor je leeftijd, Nat, net als Goliath. Wil je weten wie zijn mammie en pappie zijn? Hoe hoog zijn hypotheek is? Hoelang hij in de bak heeft gezeten?’
‘Goedenavond, Alice. En bedankt.’
‘Ik wens jou ook een goedenavond, Nat. En vergeet niet jouw Prue mijn hartelijke groeten over te brengen. En maak je maar geen zorgen om die jongeman. Je verslaat hem wel, net zoals je dat met al die andere snotneuzen doet.’

 

© 2019 by David Cornwell
All rights reserved
© 2019 Nederlandse vertaling Uitgeverij Luitingh-Sijthoff BV, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum