Leesfragment: Sellinger

15 januari 2024 , door Allard Schröder
|

Op de shortlist van de Boon voor fictie en non-fictie: Allard Schröders Sellinger. Wenst, het tweede boek. Lees bij ons de eerste pagina’s en bestel je boek!

Een zich door het landschap klievend kanaal met smerig schuimend, stinkend water, een uitdragerij, een café bij een ijzeren draaibrug. Voorbij de eindeloze velden achter de huizen doet zich de wereld vermoeden – in elk geval de Stad, want daarmee wordt een busdienst onderhouden. Het dorp Wenst staat op geen enkele kaart, maar in zijn essentie bestaat het in honderd-, in duizendvoud – en dus niet alleen in Oost-Groningen.

Aan de hand van een aantal levens heeft Allard Schröder al eerder mensen uit dit onbetekenende dorp beschreven. Onder de titel Sellinger verschijnen nu zeven nieuwe verhalen die opnieuw de levens van bewoners uit dit denkbeeldige dorp in de vroege jaren vijftig tot leven roepen. Hun dromen en verlangens zijn groter dan wat hun leven hen te bieden heeft, ze bieden hun een uitweg uit de benauwde kosmos waarin ze bestaan. Soms gebeurt er iets waardoor de hoofdrolspelers van deze verhalen even boven hun kleine leven uitstijgen. Ook al is dat alleen maar voor hen zelf waarneembaar, het is er niet minder werkelijk om.



 

1
Sellinger

1

Een jonge vrouw liep met haar hond langs het kanaal. Alles aan haar straalde, haar gezicht, haar ogen, haar opgewekte, bijna dansende manier van bewegen – ze droeg een vrolijke, met bloemen bedrukte rok die soms speels hoog dreigde op te waaien. Zolang ze nog in het dorp was, duwde ze de rok steeds weer zedig op zijn plaats, eenmaal daarbuiten liet ze de wind zijn gang gaan.
Zorgeloze mensen zijn waarschijnlijk ook gelukkig en in het voorjaar van 1951 was Else Obbinge dat ook. Af en toe onderbrak ze haar wandeling en draaide ze zich om naar de huizen die ze zojuist achter zich had gelaten. Ze lachte, daar lag haar dorp, daar in Wenst was ze geboren, daar had ze in het laatste oorlogsjaar haar tweeling gekregen met de blauwe viooltjesogen van hun moeder en de bruine krullen van hun vader.
Ze had zich alweer omgedraaid en haar wandeling vervolgd, vooruitgegaan door de uitgelaten hond. Af en toe floot ze schel tussen haar tanden om hem tot de orde te roepen, soms floot ze zomaar, omdat ze er plezier in had.
Terug in het dorp viel haar op dat er aan de overkant van het kanaal een wijnrode Amerikaanse auto voor café Veenzicht stilhield. Ze bleef staan om te kijken. Twee mannen stapten uit. Een van hen was lang en mager en droeg een donkere bril – misschien wilde hij zich erachter verschuilen, toch wist Else Obbinge onmiddellijk wie hij was, ze herkende zijn pezige gestalte en de weerbarstige, rossige krul die hem op het voorhoofd viel – er was er maar één die zo’n krul had. Intuïtief deed ze een stap achteruit, de schaduw in, ze wilde niet gezien worden.
Onmiddellijk was zijn naam er: Heiman Sellinger. Twee woorden die onwennig aanvoelden.
‘Heiman Sellinger. Hij leeft dus nog,’ fluisterde ze ongelovig.
Thuis bleef de naam doorzeuren, steeds maar weer zei ze tegen zichzelf: ‘Hij is teruggekomen.’ Ze wist niets anders te verzinnen.
Even weerstond ze de verleiding om uit het erkerraam van haar slaapkamer op de eerste verdieping te kijken, vanwaar ze Veenzicht en de auto kon zien, tenslotte gaf ze eraan toe.
De wijnrode auto stond er nog.
Na een kwartier gaf ze op, er was niemand naar buiten gekomen. Zich omdraaiend viel haar oog op het omwoelde bed dat ze met haar man deelde en vergeten was op te maken. Een moment lang, één tel misschien was het haar vreemd, alsof ze het nooit eerder had gezien; het ging voorbij, maar terwijl ze de trap afliep, ging er een vlaag van angst door haar heen, het was alsof de grond onder haar wegzakte.
Ze ging aan de keukentafel zitten en staarde uit een achterraam naar buiten, naar de aardappelakkers die zich achter het huis uitstrekten. Tot aan de horizon lag er een groen waas over de velden, daarachter strekten ze zich nog verder uit, vlak en eindeloos ver, zo leek het – en boven alles drukte de onverschillige hemel.
‘We hebben hier veel hemel,’ mompelde ze afwezig. ‘Eigenlijk veel te veel.’
Achter het huis hing het ondergoed van haar man en haar kinderen aan de waslijn. Haar man leek in niets op Heiman Sellinger. De Heiman Sellinger die ze had gekend, had geen hoofd met vriendelijke bruine krullen en ondiepe ogen gehad zoals Edzo Obbinge, hij had ook nooit op een kegelclub gezeten of postzegels verzameld.
Eigenlijk had ze vroeger al nooit precies geweten wat Heiman wel had gedaan. Voor de oorlog reed hij rond op een motorfiets en zij zat achterop. Onderweg had ze de armen om zijn middel geslagen en het hoofd tegen zijn rug gevlijd. Ze hadden bij elkaar gehoord, voor altijd – zo achter zijn rug had ze zeker geweten dat ze elkaar nooit in de steek zouden laten. Op de dag dat ze zich aan hem had gegeven, had ze glimlachend naar de hemel en naar de kruinen van de eiken hoog boven haar gekeken, tot er iets in haar lichaam aanzwol en alles voor zich opeiste. Op dat moment was haar leven in een definitieve plooi gevallen.
Abrupt stond Else Obbinge op. Dat was toen, alles was nu anders. Er waren nu kinderen en Edzo Obbinge was er ook, de hoofdonderwijzer die haar man was geworden. Ze keek naar het wasgoed aan de lijn, waar onderbroeken opbolden in de voorjaarsbries. Vergeefs probeerde ze haar gedachten van zich af te schudden en te doen wat ze zich die dag had voorgenomen, maar in plaats daarvan bleef ze lusteloos naar buiten kijken en had last van wènst.

2

In het vroege najaar van 1942 had Heiman Sellinger onverwacht aangekondigd dat hij wegging. Het was een kort afscheid geweest. Hij had ook niet willen vertellen waarom hij vertrok en waar hij naartoe ging, het was beter dat ze dat niet wist. Hij ging gewoon. Er was die dag beheerste woede in zijn gezicht geweest, hij had weinig aandacht voor Else gehad, zijn geest was al weg geweest, over de velden kijkend had hij zijn ogen half toegeknepen, alsof er aan de horizon gestalten waren verschenen die hem verontrustten. Zij had niemand gezien.
Verslagen had Else hem aangehoord, hem vragen gesteld en geen antwoorden gekregen. Uiteindelijk had ze alle nutteloze dingen gezegd die vrouwen al eeuwen hadden gezegd, wanneer hun man met onbekende bestemming vertrok. Geprikkeld had hij de schouders opgehaald en gezegd dat hij weer zou terugkomen, daarop moest ze vertrouwen, alleen wist hij niet wanneer. In de tussentijd moest ze doorgaan met haar leven, alsof hij nooit had bestaan.
Ze had zich heilig voorgenomen op Heiman te wachten, ze was nog jong, met haar eenentwintig jaar had ze nog zeeën van tijd. Voor haar zou hij altijd bestaan. Maandenlang had ze aan de weg gestaan die Wenst met de wereld verbond in de hoop hem al van ver te zien aankomen. Als de bus bij de halte stopte, bleef ze staan om te zien wie er uitstapte.
Hij was er nooit bij.
Bij heldere nacht, als de hemel vonkte van de sterren zag ze soms steelse bewegingen aan de horizon en herinnerde ze zich dat Heiman had gezegd dat hij ze bij klaarlichte dag had gezien en had geweten wat ze betekenden en dat hij ze uit de weg moest gaan. Lang kon ze zich niet wijsmaken dat ze iets zag, er waren geen soldaten in de buurt die daarginds aan de horizon een zaak konden hebben – bij slecht weer viel er niets te zien.
Pas een maand na zijn vertrek begreep ze, door een verder onbetekenend voorval, waarom Heiman zo overhaast was weggegaan. ’s Zaterdags had ze bij de bakker op haar beurt moeten wachten. De weduwe Appel-Krummelkes stond voor haar. Terwijl de adem van de vrouw piepte en haar korset kraakte, bekeek ze Else van top tot teen met een schadelijk lachje.
‘Is je joodje met de motorfiets er niet meer?’ vroeg ze zoetsappig. Nieuwsgierig sloeg de weduwe de uitwerking van haar woorden gade.
Else had haar niet-begrijpend aangekeken, toen was het tot haar doorgedrongen waarom Heiman Sellinger zo overhaast was vertrokken. Een paar tellen lang had Else de glimlachende vrouw sprakeloos aangestaard, toen was ze de winkel uit gerend en was blijven rennen tot ze een paar straten verder buiten adem abrupt bleef staan, niet langer wetend wat te doen; er waren stemmen in haar hoofd, die allemaal opgewonden door elkaar heen praatten maar niets zeiden wat ze verstond.
Ze had het nooit geweten van Heiman, hij had het haar nooit verteld. Hij had ook geen ster gedragen, toen dat verplicht werd. Er waren vast nog wel meer dingen in zijn leven geweest waarvan ze niets wist. Hij had altijd weinig over zichzelf gepraat, wat ze niet vreemd had gevonden – in Wenst praatte men niet over zichzelf.
Toen kort daarop in augustus bekend werd dat ‘ze’ de joden gingen ophalen, dacht ze dat ze stikte van angst. Waarom had hij niet tegen haar gezegd dat hij moest onderduiken? Ze zou hem ver weggestopt hebben, ze zou hem vol liefde aan haar borst hebben gedrukt, hem gekoesterd hebben, verzorgd en getroost.
Haar ouders hadden ernstig het hoofd geschud over het bericht en nietszeggende dingen tegen elkaar gezegd; een enkel woord was het, soms een zin van een paar woorden. Else’s vader ging somber in de achtertuin kijken, waar niets te zien was. Haar moeder wierp een tersluikse blik op haar dochter. Toen die vragend terugkeek, wendde ze haastig het hoofd af. Zij had het dus wel geweten van Heiman.
Vanaf dat moment had ze niet meer geloofd dat hij de oorlog zou overleven.
Nu was hij er weer, opgestaan uit de doden was hij, verborgen achter een zonnebril, komen voorrijden in een wijnrode Amerikaanse auto. Misschien waren zijn ogen de zon ontwend in het donker van de onderduik. En al die tijd had ze hier in het licht gezeten, om halfvijf wachtend op de thuiskomst van haar man en later ook op haar kinderen, maar niet langer op Heiman Sellinger.

[…]

 

pro-mbooks1 : athenaeum