Leesfragment: De schone slaper

05 maart 2017 , door Allard Schröder
|

9 maart verschijnt de nieuwe roman van Allard Schröder, De schone slaper. Wij publiceren voor!

De schone slaper is het duisterste boek dat Allard Schröder ooit heeft geschreven. In zijn tiende roman daalt hij diep af in het onderbewuste van een succesvolle zakenvrouw, die een gevangene van haar verdrongen sadistische verlangens is. Ze raakt in de ban van een veel jongere neef die tijdelijk bij haar in huis komt wonen. In dezelfde periode ontmoet ze een raadselachtige Justina, die haar aan een vrij leven laat ruiken.
Allard Schröder laat zien hoe vrijheid en het verlangen de ander te pijnigen noodlottig samen komen. Hij doet dat met literair raffinement een groot psychologisch inzicht. De schone slaper is een roman over overheersen, over de donkere kant in ieder mens.

N.B. We publiceerden eerder voor uit Sebastiaans neus en De dode arm.

 

1 Florida (1)

Op straat word ik nog wel eens nagekeken, maar de mannen die belangstelling voor me tonen zijn meestal oud, hun blikken zijn alleen maar hinderlijk. Voor de jonge mannen, die hier ook zijn, ben ik juist weer niet oud en lui genoeg – niet dat me dat iets uitmaakt, ik heb gewoon geen behoefte aan gezelschap. Wanneer ik ogen in mijn rug voel, kijk ik nooit om; ik hoop maar dat ik niet op een dag word aangesproken door een onbekende met een dreigende flikkering in de ogen die me zegt: ‘Ik ken u.’ Maar dat zal wel niet gebeuren zolang niemand er lucht van heeft dat ik hier in Florida ben, al denk ik soms dat de mensen op straat, in de bars, in de supermarkt of die met een wetend lachje op de televisie verschijnen – ja, die ook – er allemaal al lang van op de hoogte zijn dat ik hier ben. Ze lijken kat en muis te spelen met mij, ze kennen allemaal mijn angst dat ooit bekend wordt dat ik die Sélène Maria Richter ben, waarvan ze misschien gehoord hebben, die heks, dat monster uit P***, dat als aangeschoten wild vluchtend een spoor van bloed heeft getrokken, waardoor mijn achtervolgers en hun honden me vroeg of laat wel denken te kunnen vinden.
Het is niet alleen maar inbeelding dat de schimmen van ginds me als furiën hier naartoe zijn gevolgd – alle duisternis, alle herinneringen aan wat er is gebeurd, heb ik meegenomen naar hier, naar dit West Palm Beach in Florida, een stad vol speelgoedgebouwen in een speelgoedwereld, alles lijkt hier opgetrokken uit aardbeienbavarois en pistache-ijs. Een kinderparadijs is het hier, bevolkt door bejaarden in korte broek.
Soms kom ik mezelf tegen in een etalageruit – al probeer ik dat zoveel mogelijk te vermijden – en zie ik dat mijn gezicht veranderd is, het is smaller geworden en bleker, dat laatste komt omdat ik niet graag in de zon ben. Mijn spiegelbeeld, dat ik vroeger steeds tevreden heb bekeken, is me nu onverdraaglijk geworden, het liefst zou ik uit mezelf verdwijnen, wegsluipen uit het omhulsel waaraan de wereld me herkent. Alleen de vrieskou van mijn ogen, veilig verborgen achter de zwartste bril die ik kon vinden, zal er nog wel zijn – zolang ik die ogen heb, kan ik de wereld nog wel op afstand houden.

Toen ik eenmaal de top van het Concern had bereikt, heb ik daar zonder veel moeite mijn positie gehandhaafd; mijn aangeboren ijzigheid en het gezag van mijn functie hebben altijd voor meer dan voldoende gewicht gezorgd. Ik lieg niet als ik zeg dat ik het onvoorwaardelijke ontzag van mijn ondergeschikten had en ik zal onmiddellijk toegeven dat ik ervan genoot dat ze voor me beefden. In de dagen dat de macht me bijna als vanzelf toevloeide heb ik me er met huid en haar aan uitgeleverd – naar de kadavers van mijn slachtoffers keek ik niet om, die telden niet. Alleen in je kantoor op de bovenste verdieping naar de stad kijken en je koesteren in het licht dat je bij het breken van de wolken plotseling omgeeft en je vrijmaakt tot je bij wijze van spreken zelf licht wordt… Een godin zijn, onverdraaglijk voor anderen – je afschijn alleen al verzengt hun hersens, verlamt hun wil. Zij van de lagere geledingen leefden in een andere werkelijkheid: ’s ochtends op weg naar het werk in de leaseauto overgeven van de spanning, vernederd worden als ze hun target niet haalden, ’s nachts zonder pillen niet kunnen slapen. Ik kende er genoeg die zo leefden, ik kende hun wegdraaiende ogen, hun zweterige handen, de angst in hun stem. Als ze me gewaarwerden schoten ze als een school bange vissen voor me uiteen, waarmee ze de hoogmoed, die vlak onder mijn huid bezig was zich te verbreiden en almaar dieper naar binnen woekerde, alleen maar aanwakkerden.
Nee, ik heb mijn doel niet bereikt, uiteindelijk ben ik niet de godin geworden die ik had kunnen zijn – nu dien ik mezelf op in de hel, als delicatesse voor de duvel en zijn ouwe moer. De grandeur van mijn zelfzucht is een kaal en vaal kleed geworden – zwart heeft me nooit gestaan –, wat er van me is overgebleven is een geestverschijning, die zich in haar laatste stelling heeft ingegraven in de wetenschap dat ze die plek nooit meer zal kunnen verlaten – eerloos zal ze er ten onder gaan.

2 Florida (2)

Mijn vijanden en bewonderaars in P*** noemden me beiden ‘de haai’, vrienden heb ik later in mijn leven eigenlijk niet gehad – behalve Justine dan, maar die kwam pas tegen het eind en was op iedereen een uitzondering. In het begin werd ik voor de vorm wel eens kwaad wanneer ik mijn bijnaam hoorde, maar natuurlijk hadden ze geen ongelijk me zo te noemen. Haaien slapen nooit, heb ik me hier in West Palm Beach door een visser laten vertellen. Ze schijnen voor de kust voor te komen, wachtend tot ze een bloedspoor ruiken. Dag en nacht schrijven ze traag en toch rusteloos hun s’en in het water, de bek half opengesperd in de zekerheid dat er vanzelf een slachtoffer binnenzwemt, omdat er nu eenmaal schepselen zijn die als prooi geboren worden en slechts voor het moment leven waarop ze de muil tegenkomen die het lot voor hen heeft voorbestemd.
Een haai heeft buiten zijn soortgenoten geen echte vijanden, ik had ze dus ook niet. Als je dat eenmaal weet, dient een gevoel van onkwetsbaarheid zich vanzelf bij je aan. Dat gebeurde mij dan ook, zonder dat het me vrijmaakte, want op de achtergrond zijn daar toch altijd weer die anonieme angsten, die gezichtsloze fantomen van een verdrongen verleden die zich op onbewaakte ogenblikken treiterig aan je opdringen, waardoor je ineens weer voor even een gevangene van je zwakheden bent. Soms dacht ik ze voorgoed overwonnen te hebben, maar mijn demonen wachtten hun tijd af – ik was misschien nog te jong om te beseffen dat mijn triomf voorbarig was. Hoe het ook zij, het leven daar boven aan de top bracht me in een roes. Toen ik in het Concern opklom, groeide instinctief het gevoel dat ik onaantastbaar was, met ergens ver weg in mijn onderbewuste dat nooit uitgesproken maar almaar aanwezige verlangen ook nog onsterfelijk te zijn. Wanneer zoiets werkelijkheid wordt, zul je wandelen in dat bovenzinnelijk licht, dan adem je pure ether in en heb je het gevoel voor altijd verbonden te zijn met de schitterende gestalte van je jeugd – je blijft haar uitstralen, ze doortintelt je, maakt je begeerlijk; voor anderen is ze intimiderend, soms zelfs beangstigend, maar wanneer dan, zoals mij gebeurde, de tekenen van verval zich aandienen, is ineens die beklemming daar weer, die metgezel van je vroege kinderjaren, en deelt de lakens bij je uit alsof ze nooit is weggeweest – en je verzet je met hand en tand, wordt desnoods ruwer en wreder.
Alles wat ik in de wereld heb bereikt, heb ik te danken aan een eenzelvige natuur die een ander kon zien lijden. Ik heb er mijn plaats in het Concern mee veroverd, omdat ik mijn vijanden niet gewoon heb willen verslaan – ik heb ze langzaam gesloopt en uiteindelijk vernietigd. Ondertussen voedde ik me met het laffe vlees van de zwakkere broeders, de dames en heren met de oren in de nek en de staart tussen de benen – van de zenuwen laten ze hun water lopen. Slapeloos volk was het dat ik overal op mijn pad ben tegengekomen; het kon mijn welwillen goed gebruiken om een miezerig treetje hogerop te komen.
Denk maar niet dat je eenzaam bent als je zo hebt geleefd als ik, haaien als ik trekken altijd scholen loodsmannetjes aan, gelkoppen in strakke blauwe maatpakken – steeds het middelste knoopje dicht, heren – die hen naar de ogen kijken, hen de bevelen van de lippen lezen, gedienstig voor hen uit snellen om de weg voor hen vrij te maken om daarna als fooi steels wat kruimels mee te snoepen.
Hier in Florida waar ik nu woon, verlang ik soms weer naar die diep in mij verzonken momenten van heel vroeger, toen ik waarschijnlijk onbevangen en onschuldig ben geweest. Ze zijn ergens zoek geraakt in het geheugen; het waren betoverde dagen waarin ik droomloos moet hebben geslapen en niets te wensen of te vrezen had, waarna bij elke zonsopgang de wereld zich opnieuw voor me ontvouwde met een helderheid alsof het de eerste dag was en het licht nog jong was en onverbruikt: de wereld van de eerste dingen. Je vroege nachten waarin je zo slaapt, kun je je die nog herinneren? Tegelijk met die herinnering is daar ook die andere. Toen ik als kind klaarwakker het donker in staarde, diende de demon van de angst zich opgetogen bij me aan – ja, dát herinner ik me ook – en ik merkte dat ik dan niemand meer was; ik leek te zijn samengevloeid met de duisternis tot dat levend, traag kolkend zwart dat in die eindeloze uren van lichaamloze beklemming maar duurde en duurde tot het eindelijk licht werd.
Die demon van toen is er nog steeds, hij woont in het oog van de maalstroom die in mijn innerlijk traag om zijn as draait.

 

Copyright © 2017 Allard Schröder

pro-mbooks1 : athenaeum