Leesfragment: Omwegen

21 maart 2024 , door Thomas Heerma van Voss
|

Het thema van de Boekenweek is ‘Bij ons in de familie’. Wij dachten aan literatuur van Sofokles tot Haratischwili, maar ook aan Thomas Heerma van Voss’ Omwegen. Lees bij ons vandaag een fragment!

Voor een wandelvakantie in de Ardennen koopt Thomas Heerma van Voss twee dingen: een opschrijfboekje en stevige schoenen. Hij is de enige onervaren loper van het gezelschap. Terwijl Heerma van Voss langs de Semois loopt over kleine wegen en open velden, langs dorpen zonder winkels, weet hij nog niet dat dit de laatste keer is dat hij in deze familie de rol heeft van schoonzoon, zwager en geliefde. Hij komt aardig mee, al zondert hij zich soms af om aantekeningen te maken. Levendig roept hij het beeld op van een schrijver die zichzelf moet verhouden tot een hecht gezin, tot de natuur, tot de peddels op het water tijdens de kanotocht die hij samen met zijn vriendin onderneemt. Maar de naam van het prachtige landhuis waar zich de apotheose voltrekt van deze familieweek wil hem bij terugkomst maar niet te binnen schieten. Wat blijft en wat verdwijnt? Heerma van Voss toont zich in Omwegen een scherpzinnig observator van een familiedynamiek die niet de zijne is, en een zorgvuldig chroniqueur van een feilbaar geheugen.



 

Vlak voor mijn vriendin besloot dat ze niet langer mijn vriendin was, ging ik met haar familie een week wandelen in de Ardennen. Van tevoren had ik speciale schoenen gekocht, waterdicht en met dikke zolen. De verkoper zei: ‘Deze kunnen niet stuk. Hier ga je de rest van je leven profijt van hebben.’
Thuis had ik de schoenen alvast ingelopen, dat had mijn vader aangeraden. Zoals hij me ook jaren terug, rond mijn achttiende, adviseerde om met leren schoenen zo snel mogelijk in plassen regen te stappen. ‘Wij hebben enorm brede voeten, dan moet je zulke trucjes toepassen. Om te wennen.’
In aanloop naar mijn wandelvakantie gaf hij me een plattegrond van de Ardennen mee. Ik wist al dat ik hem niet zou bekijken en toch had ik de kaart in mijn rugzak gestoken, die verder gevuld was met een waterfles, antimuggencrème, blarenpleisters, een opschrijfboekje en kleren natuurlijk, vooral T-shirts, omdat ik verwachtte dat ik de komende dagen veel zou zweten.
Zuid-België in de ochtend. Bushaltes waarvan je niet direct kon zien of ze nog in gebruik waren. Kerken met daaromheen een bakkertje en een begraafplaats, losstaande huizen die leken te twijfelen bij welk gehucht ze hoorden. Het weinige leven dat hier was speelde zich af achter rolluiken of in een van de imposante bossen, die met glooiende weilanden en middeleeuwse bruggetjes aan elkaar waren verbonden.
Verkeer was er nauwelijks, we moesten alleen vaart minderen voor groepjes wielrenners. Een paard in sukkeldraf. Twee tractoren. Als we nog even doorreden over deze weg zouden we in Frankrijk belanden, maar in plaats daarvan parkeerde mijn schoonvader zijn minibusje vlak bij Bouillon. Camping Halliru. We gingen er niet slapen, alleen de auto zou hier achterblijven, op dit afgelegen grind en beschut door een rij bomen, het was allemaal van tevoren uitgedacht.
Mijn schoonfamilie hield van deze streek. De ouders hadden er een huisje waar ik inmiddels twee kersten had doorgebracht en alle vijf waren ze gewend aan wandelvakanties. Vorige zomer nog trokken ze met zijn vijven door de Italiaanse bergen, en heel geroutineerd controleerden ze nu hun bagage. Mijn schoonzusje ging na of ze genoeg mueslirepen bij zich had. Mijn vriendin benutte het moment om haar rugzak alsnog, overvallen door een plotse haast die ik niet begreep, opnieuw in te delen. Zoals gebruikelijk trok mijn schoonbroer intussen de meeste aandacht, met zijn fladderige overhemd, zijn sandalen, het ongewassen haar dat tot aan zijn middel kwam, en met de gitaar die hij als voornaamste bagage had meegenomen en waarvan hij nu kort de snaren beroerde.
Voor de vorm deed ik alsof ik ook bezig was. Ik boog me over mijn schoenen, het inlopen had gewerkt. Zelfs nu ik de veters aantrok zaten ze prima.
Een slingerend pad leidde ons vanaf de parkeerplaats omlaag, dwars over de camping, naar de Semois. Die rivier zou ons de hele wandelvakantie volgen, of nee, wij volgden haar natuurlijk. Vroeg of laat belandden we steeds weer bij dat kronkelende water, waaruit keien als gebalde vuisten omhoogstaken, en dat geflankeerd werd door velden en bossen, meer bossen dan ik ooit in mijn leven had gezien, soms zo dicht en hoog dat ze nauwelijks zonlicht doorlieten en me alle besef van tijd deden vergeten.
Maar eerst liepen we nog over een droog, nogal kaal pad. Links het zachtjes stromende water; rechts een laag muurtje van stenen die ongetwijfeld hier in de buurt waren uitgehakt. Mijn schoonmoeder liep voorop. Het was eind augustus en het was zo’n dertig graden, een hitte die al weken in de lucht hing, aangenaam maar droog.
De rivier leidde ons naar het stadje Bouillon, waar rijen bakstenen huisjes zich vlak boven het water hadden verzameld, alsof ze aan het pootjebaden waren. Boven alles uit torende het grijze kasteel dat me terugbracht naar de geïllustreerde ridderverhalen die ik als kind las – een burcht die zijn strategische ligging bijna opdrong, zo groots en hoog, precies waar de rivier een lus maakte.
Uiteraard waren we hier niet alleen – ik zag dagjesmensen, wandelaars, wij hingen met ons zessen ook vluchtig rond bij de toegangspoort van het museum dat rondom de vroegere vertrekken van Godfried van Bouillon was gevestigd. Maar het oordeel werd snel geveld: hier hoefden we niet naar binnen. We zouden verder lopen, blijven bewegen, juist daar komen waar zich geen grote groepen ophielden.

[…]

 

© Copyright 2023 Thomas Heerma van Voss, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum