Leesfragment: De Buddenbrooks

15 maart 2024 , door Thomas Mann
|

Het thema van de Boekenweek is ‘Bij ons in de familie’. Wij dachten aan literatuur van Aischylos tot Offill, maar ook aan Thomas Manns De Buddenbrooks. Verval van een familie (Buddenbrooks. Verfall einer Familie), vertaald door Thomas Graftdijk. Michel Krielaars schreef erover in NRC: ‘Met zijn dozijn hoofdpersonages en vierhonderd bijfiguren, zijn rijke motieven die zich als in een Wagneropera herhalen, zijn groteske situaties, geraffineerde intriges, schitterende interieurbeschijvingen van de Gründerzeit is die roman onovertroffen.’ Lees bij ons de eerste pagina’s!

In zijn wereldberoemde debuut uit 1901 vertelt Thomas Mann de familiegeschiedenis van vier generaties Buddenbrook, een voornaam koopmansgeslacht uit Lübeck. De oprichter van de firma Johann Buddenbrook sr. en zijn zoon Johann jr. hebben de grondslag gelegd voor een solide, machtige familie- en bedrijfstraditie. Maar bij de kinderen van Johann jr. ondermijnen artistieke impulsen en een expansief gevoelsleven de robuuste vitaliteit van het handelsimperium. Met Thomas, die veel te kunstzinnig is voor de harde handelspraktijk, begint de zakelijke neergang. In Thomas’ zoon Hanno, de vierde generatie, bereikt de tegenstelling tussen burger en kunstenaar een hoogtepunt.

Met De Buddenbrooks schreef Mann, nog maar zesentwintig jaar oud, een epische roman die het verval van de negentiende-eeuwse Europese burgerlijke cultuur verbeeldt. De roman werd in meer dan dertig talen vertaald en geldt nog steeds als een van de meest gelezen klassiekers uit de Duitse literatuur.



 

Eerste deel

Eerste hoofdstuk

‘Wat is dat. – Wat – is dat...’
‘Ja, alle duvels nog an toe, c’est la question, ma très chère demoiselle!’
Consulsvrouw Buddenbrook, naast haar schoonmoeder op de rechthoekige, witgelakte en met een gulden leeuwenkop versierde sofa gezeten, waarvan de kussens met lichtgele stof overtrokken waren, wierp een blik op haar echtgenoot die in een leunstoel bij haar zat, en kwam haar dochtertje te hulp, dat door haar grootvader aan het raam op de knieën werd gehouden.
‘Tony!’ zei zij. ‘Ik geloof dat God mij –’
En de kleine Antonie, acht jaar en rank van leden, in een jurkje van heel lichte changeantzijde, het mooie blonde hoofdje van het gezicht van haar grootvader afgedraaid, keek met haar grijsblauwe ogen ingespannen nadenkend en zonder iets te zien de kamer in, herhaalde nog eens: ‘Wat is dat’, sprak toen langzaam: ‘Ik geloof dat God mij’, voegde hier, terwijl haar gezicht opklaarde, snel aan toe: ‘- heeft geschapen met alle schepselen’, was plotseling op een geëffend spoor beland en ratelde nu, stralend van geluk en niet te stuiten, het hele artikel af, stipt volgens de catechismus waarvan zojuist, anno 1835, met goedkeuring van een hoge en zeer wijze senaat, een nieuwe, herziene versie in het licht was gegeven. Als je op dreef was, dacht zij, gaf dat net zo’n gevoel als wanneer je in de winter op het handsleetje met je broers de Jeruzalemsberg afreed; je gedachten verdwenen dan gewoon uit je hoofd, en je kon niet stoppen, ook al zou je dat willen.
‘Daarbij kleren en schoenen,’ sprak zij, ‘eten en drinken, huis en erf, vrouw en kind, akker en vee...’ Maar bij deze woorden barstte de oude monsieur Johann Buddenbrook domweg in lachen uit, in dat hoge, samengeknepen giechelen van hem, dat hij heimelijk in petto had gehouden. Hij lachte van genoegen de draak te kunnen steken met de catechismus, en had haar waarschijnlijk alleen met dit oogmerk dit kleine examen afgenomen. Hij informeerde naar Tony’s akker en vee, vroeg hoeveel zij voor een zak tarwe rekende en bood aan zaken met haar te doen. Zijn ronde, met een rozerood waas overdekte, goedmoedige gezicht, waaraan hij met de beste wil van de wereld geen boze uitdrukking wist te geven, werd door sneeuwwit gepoederd haar omlijst, en iets als een heel voorzichtig gesuggereerd pruikstaartje viel tot op de brede kraag van zijn muisgrijze opperkleed. Hij was ondanks zijn zeventig jaren de mode van zijn jeugd niet ontrouw geworden; slechts van de galongarnering tussen de knopen en de grote zakken had hij afstand gedaan, maar nooit in zijn leven had hij een lange broek gedragen. Zijn dubbele kin rustte breed en met een behaaglijke uitdrukking op de witte bef van kant.
Allen hadden met zijn lachen ingestemd, voornamelijk uit eerbied voor het hoofd van de familie. Madame Antoinette Buddenbrook, geboren Duchamps, giechelde op precies dezelfde manier als haar echtgenoot. Zij was een corpulente dame met dikke witte krullen over haar oren, een zwart-en-lichtgrijs gestreepte jurk zonder versiering, die van eenvoud en bescheidenheid getuigde, en met nog altijd mooie, witte handen, waarmee zij een klein fluwelen damestasje op haar schoot hield. Haar gelaatstrekken waren in de loop der jaren een wonderlijke gelijkenis gaan vertonen met die van haar man. Alleen de vorm en het levendige donker van haar ogen getuigden in lichte mate van haar half Romaanse afkomst; zij stamde van grootvaders kant uit een Frans-Zwitserse familie en was Hamburgse van geboorte.
Haar schoondochter, consulsvrouw Elisabeth Buddenbrook, geboren Kröger, lachte de lach der Krögers, die met een proestende lipklank begon, en waarbij zij de kin op de borst drukte. Zij was, als alle Krögers, een uiterst elegante verschijning, en ook al kon men haar geen schoonheid noemen, zij gaf toch met haar heldere, bedachtzame stem, haar rustige, zelfverzekerde en aangename bewegingen iedereen een gevoel van zuiverheid en vertrouwen. Met haar roodachtige haar, dat boven op het hoofd tot een kleine krans was gevlochten en zodanig was gekapt dat het in brede kunstige lokken over de oren viel, correspondeerde een buitengewoon teerwitte teint met hier en daar een kleine zomersproet. Het karakteristieke aan haar gezicht met de wat te lange neus en de kleine mond was dat tussen onderlip en kin ieder kuiltje ontbrak. Haar korte lijfje met hoog opbollende pofmouwen, waarop een nauwe rok van luchtige, helgebloemde zijde aansloot, liet een hals van volmaakte schoonheid vrij, getooid met een satijnen band, waaraan een compositie van grote briljanten glinsterde.
De consul boog zich in zijn fauteuil met een ietwat nerveuze beweging naar voren. Hij droeg een kaneelkleurige jas met brede revers en knotsvormige mouwen, die pas onder de pols nauw om de hand sloten. Zijn nauwsluitende broek was van witte, wasbare stof gemaakt en aan de buitenkant van zwarte stroken voorzien. Om de stijve vadermoorders waarin zich zijn kin vlijde, was de zijden das geslagen, die dik en breed de gehele halsuitsnijding van het bontgekleurde vest vulde... Hij had de enigszins diepliggende, blauwe, alerte ogen van zijn vader, hoewel hun uitdrukking misschien dromeriger was; maar zijn gelaatstrekken waren ernstiger en scherper, zijn neus sprong krachtig en gebogen naar voren, en de wangen, waarover tot het midden blonde, gekrulde baardstroken liepen, waren veel minder vol dan die van de oude man.
Madame Buddenbrook draaide zich om naar haar schoondochter, drukte met één hand haar arm, keek giechelend neer op haar schoot en zei: ‘Altijd dezelfde, mon vieux, hè Bethsy...?’ ‘Altijd’ sprak zij uit als ‘altied’.
De consulsvrouw maakte alleen maar zonder iets te zeggen een dreigend gebaar met haar graciele hand, zodat haar gouden armband zacht rinkelde; en vervolgens voerde zij een handbeweging uit die karakteristiek voor haar was: van haar mondhoek naar haar kapsel omhoog, alsof zij een losse haar terugstreek die daar was verdwaald.
De consul echter zei met in zijn stem een mengeling van een welwillend lachje en een verwijt: ‘Maar vader, u maakt u weer eens vrolijk over het heiligste!’
Men zat in de ‘landschapskamer’ op de eerste verdieping van het zeer grote oude huis in de Mengstraße, dat enige tijd geleden door de firma ‘Johann Buddenbrook’ was aangekocht en dat de familie nog niet lang bewoonde. Het sterke, elastische behangsellinnen, door een lege ruimte van de muren gescheiden, liet omvangrijke landschappen zien, van dezelfde tere kleur als het dunne tapijt dat de vloer bedekte, een idylle in de smaak van de achttiende eeuw, met vrolijke druivenplukkers, ijverige landbouwers, met aardige linten en strikken versierde schaapherderinnetjes die aan de rand van een spiegelend water propere lammeren op schoot hielden of met tedere herders kussen wisselden... Een gelige zonsondergang heerste meestal op deze afbeeldingen, waar de gele bekleding van de witgelakte meubels en de gele zijden gordijnen voor de beide vensters goed bij pasten.
In verhouding tot de grootte van de kamer waren de meubels niet talrijk. De ronde tafel met de dunne, rechte en licht met goud geornamenteerde poten stond niet voor de sofa maar tegen de andere wand, tegenover het kleine harmonium, op welks klep een fluitetui lag. Naast de op regelmatige afstanden tegen de wanden staande stijve armstoelen was er alleen nog een naaitafeltje aan het raam en tegenover de sofa een broze luxesecretaire, bezaaid met snuisterijen.
Door een glazen deur, tegenover de ramen, keek men in het schemerdonker van een zuilenhal, terwijl zich aan de linkerhand van de binnenkomenden de hoge, witte vleugeldeur naar de eetzaal bevond. Aan de andere wand echter knetterde, in een halvecirkelvormige nis en achter een kunstig opengewerkte deur van glanzend smeedijzer, de kachel.
Want het was vroeg koud geworden. Buiten, aan de overkant van de straat, was nu al, omstreeks half oktober, het loof van de kleine linden vergeeld die rondom het Mariakerkhof stonden, om de machtige gotische kanten en hoeken van de kerk floot de wind en er viel een fijne koude regen. Ter wille van madame Buddenbrook senior had men de dubbele ramen er al ingezet.
Het was donderdag, de dag waarop regelmatig om de andere week de familie bijeenkwam; vandaag echter had men behalve de in de stad woonachtige familieleden ook een paar goede huisvrienden voor een simpel middagmaal uitgenodigd, en men zat nu, tegen vier uur in de middag, in de neerdalende schemering en verwachtte de gasten...
De kleine Antonie had zich bij haar slederit niet door haar grootvader laten storen, maar alleen pruilend de altijd een beetje naar voren staande bovenlip nog verder over de onderlip geschoven. Nu was zij aan de voet van de ‘Jeruzalemsberg’ aangekomen; maar niet bij machte de vlotte rit plotseling te doen ophouden, schoot zij het doel nog een stuk voorbij...
‘Amen,’ zei zij, ‘ik weet wat, grootvader!’
‘Tiens! Ze weet wat!’ riep de oude heer en deed alsof hij in zijn hele lichaam door nieuwsgierigheid gekweld werd. ‘Heb je dat gehoord, mama? Ze weet wat! Kan niemand me dan zeggen...’
‘Als het een warme slag is,’ sprak Tony en knikte bij elk woord met haar hoofd, ‘slaat de bliksem in. Maar als het een koude slag is, slaat de donder in!’
Hierop kruiste zij de armen en keek naar de lachende gezichten als iemand die zeker is van zijn succes. Maar mijnheer Buddenbrook was boos over deze wijsheid, hij wenste met alle geweld te weten wie het kind deze stupiditeit had bijgebracht, en toen het Ida Jungmann geweest bleek te zijn, de onlangs voor de kleintjes in dienst genomen kinderjuffer uit Marienwerder, moest de consul deze Ida in bescherming nemen.
‘U bent te streng, papa. Waarom zou je op die leeftijd niet je eigen rare voorstellingen over dergelijke dingen mogen hebben...’
‘Excusez, mon cher...! Mais c’est une folie! Je weet dat zulk een verwarring der kinderlijke geesten mij niet welgevallig is! Wat, de donder slaot in? Daor moge fluks de donder inslaon! Loop heen met jullie Pruisische...’
De kwestie was deze, dat de oude heer niet al te best over Ida Jungmann te spreken was. Hij was geen geborneerde geest. Hij had iets van de wereld gezien, was in het jaar 1813 met een vierspan naar Zuid-Duitsland gereden om als leverancier van het Pruisische leger graan op te kopen, was in Amsterdam en Parijs geweest en achtte als verlicht man waarachtig niet alles doemwaardig wat buiten de poorten van zijn puntgevelige vaderstad lag. Maar afgezien van het handelsverkeer, in sociaal opzicht was hij meer dan zijn zoon, de consul, geneigd strenge grenzen te trekken en vreemdelingen afwijzend te bejegenen. Toen dan ook op een dag zijn kinderen van een reis naar West-Pruisen als met een soort kindeke Jezus met dit jonge meisje – zij was pas twintig jaar oud – waren thuisgekomen, een wees, de dochter van een vlak voor de aankomst van de Buddenbrooks in Marienwerder overleden hoteleigenaar, had de consul voor deze goedbedoelde streek een scène met zijn vader moeten doorstaan, waarbij de oude heer bijna alleen Frans en plat-Duits had gebezigd... Overigens had Ida Jungmann haar bekwaamheid in de huishouding en in de omgang met de kinderen bewezen en was zij met haar loyaliteit en Pruisische opvattingen van rang en stand uitstekend geschikt voor haar positie in dit huis. Zij was een vrouw van aristocratische principes, die een haarscherp onderscheid maakte tussen voorname en minder voorname kringen, tussen middenstand en lagere middenstand, zij was er trots op als toegewijde dienares tot de voorname kringen te behoren, en zag het ongaarne als Tony, om maar iets te noemen, vriendschap sloot met een schoolvriendin die volgens juffer Jungmanns taxatie slechts tot de goede middenstand moest worden gerekend...
Op dit ogenblik werd de Pruisische zelf in de zuilenhal zichtbaar en kwam door de glazen deur binnen: een tamelijk groot, knokig gebouwd meisje in zwarte jurk, met glad haar en een eerlijk gezicht. Zij leidde de kleine Klothilde aan de hand, een buitengewoon mager kind in een gebloemd katoenen jurkje, met dof, asblond haar en een stil oudevrijstersgezicht. Zij was afkomstig uit een volkomen onbemiddelde zijlinie, was de dochter van een bij Rostock als rentmeester woonachtige neef van de oude heer Buddenbrook en werd, omdat zij even oud was als Antonie en een gewillig persoontje, hier in huis grootgebracht.
‘Alles is klaar,’ zei juffer Jungmann en liet de r in haar keel ronken, want oorspronkelijk had zij hem helemaal niet kunnen uitspreken. ‘Kleine Klothilde heeft flink geholpen in de keuken, Trina heeft bijna niets hoeven doen...’
Monsieur Buddenbrook gnuifde spottend in zijn bef om Ida’s zonderlinge uitspraak; maar de consul streelde de wang van zijn nichtje en zei:
‘Zo is het goed, Thilda. Bid en werk, zo staat er geschreven. Onze Tony zou er een voorbeeld aan moeten nemen. Zij is al te vaak geneigd tot nietsdoen en hoogmoed...’
Tony liet het hoofd hangen en staarde van onderaf naar haar grootvader, want zij wist wel dat hij haar zoals gewoonlijk zou verdedigen.
‘Nee, nee,’ zei hij. ‘Kop op, Tony, courage! Wat goed is voor de een is ’t niet voor de ander. Ieder op zijn manier. Thilda is zoet, maar wij zijn ook niet te versmaden. Spreek ik raisonable, Bethsy?’
Hij draaide zich om naar zijn schoondochter, die met zijn smaak placht in te stemmen, terwijl madame Antoinette, waarschijnlijk meer uit wijsheid dan uit overtuiging, meestal partij voor de consul koos. Zo reikten de twee generaties, in een soort stuivertje-wisselen, elkaar de hand.
‘U bent heel goed, papa,’ zei de consulsvrouw. ‘Tony zal haar best doen een verstandige en flinke vrouw te worden... Zijn de jongens uit school gekomen?’ vroeg zij aan Ida.
Maar Tony, die vanaf de knie van haar grootvader door het raam in de ‘spion’ keek, riep bijna tegelijkertijd:
‘Tom en Christian komen door de Johannisstraße hierheen... en meneer Hoffstede... en oom dokter...’
Het carillon van de Heilige Mariakerk zette in met een koraal: pang! Ping, ping – poeng! Nogal uit de maat, zodat men niet goed kon onderscheiden wat het eigenlijk moest zijn, maar toch vol plechtigheid, en terwijl vervolgens de kleine en de grote klok vrolijk en waardig vertelden dat het vier uur was, schalde ook beneden de bel van de tochtdeur galmend door het grote portaal, waarna het inderdaad Tom en Christian waren die binnenkwamen, samen met de eerste gasten, Jean Jacques Hoffstede, de dichter, en dokter Grabow, de huisarts.

&nsbp;

Copyright © 1901 S. Fischer Verlag, Frankfurt am Main
Copyright Nederlandse vertaling © 1989 Erven Thomas Graftdijk / bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum