Leesfragment: Trilling

29 oktober 2023 , door Teju Cole
|

31 oktober verschijnt de nieuwe, langverwachte roman van Hemingway/PEN Award-winnaar Teju Cole: Trilling (Tremor), vertaald door Paul van der Lecq. En, update 20 december, inmiddels is Trilling een van de meestgenoemde boeken in de eindejaarslijstjes met beste boeken van 2023. Lees bij ons de eerste pagina’s en reserveer je boek.

Tunde is fotograaf en docent aan een universiteit in Cambridge, Massachusetts. Op een dag gaat hij met zijn vrouw op zoek naar meubels en in een antiekwinkel vindt hij een Afrikaans beeldje dat door de verkoper ‘authentiek’ wordt genoemd. De winkel zelf is gevestigd in een monumentaal huis, met een plaquette die de bloedige koloniale geschiedenis ervan uitlegt.

Het bezoek aan de antiekwinkel zet Tunde aan het denken over het westerse begrip authenticiteit en hij komt tot de conclusie dat hij maar weinig medelijden heeft met het lot van de kolonisten. Tijdens zijn colleges op de universiteit en een reis naar Lagos blijft hij nadenken over hoe wreedheden in de geschiedenis zich verhouden tot het heden.

In Trilling vlecht Teju Cole een mozaïek van literatuur, muziek, ras en geschiedenis. Door de ogen van Tunde, en uiteindelijk vele andere stemmen, komt een verrassende en essentiële vertelling tot leven.



 

Een

Het zijn glimmende, donkere bladeren en uit de verwelkende bloesem stijgt een zoete geur op, van jasmijn misschien. Hij zet zijn camera op het statief en stelt scherp. Nadat hij twee keer een foto heeft genomen klinkt er op luide toon een woeste stem uit het huis rechts. Het is niet de eerste keer dat hij zoiets meemaakt, maar toch schrikt hij. Hij verklaart op vriendelijke toon dat hij een kunstenaar is die alleen een heg op de foto wil zetten. Dat mag hier niet, zegt de stem, dit is privéterrein. De spieren in zijn rug zijn gespannen. Hij vouwt het statief op, stouwt de camera in zijn tas en loopt weg.

Op maandag gaat hij naar de vakgroep en haalt zijn post op, waaronder een paar pakketjes en een witte envelop met een dikke zwarte rand. Elke maand ontvangt hij twee of drie van dergelijke enveloppen, de officiële kennisgeving van het overlijden van een voormalig of huidig faculteitslid. De envelop is bijna vierkant. Hij zit in zijn kamer en maakt hem open. Ook het kaartje is zwart omrand. Er is een emeritus hoogleraar in de microbiologie overleden, iemand die hij niet kent. De formulering is altijd hetzelfde: de decaan betuigt in archaïsche taal haar spijt dat de betreffende hoogleraar niet meer onder ons is. Een overlijden ‘op de zesde dezer’ verwijst naar de zesde dag van de maand; ‘op de vijftiende ultimo’ naar de vijftiende van de maand ervoor. Hij is de kaarten gaan verzamelen: de stijve, hoogdravende taal doet hem denken aan de rouwkleding die vroeger gebruikelijk was, de zijde en grenadine waarin weduwen zich hulden in de tijd van de Amerikaanse Burgeroorlog, de zwarte sluiers, zwarte handschoenen en zwarte sieraden die erop wezen dat een periode van rouw in acht genomen werd. Die symbolische rangorde van kleuren heb je nu niet meer, die getuigenis van diepe, volledige of gedeeltelijke rouw in de taal van zwart, grijs, paars en lavendel.
Er liggen twee boeken op zijn bureau: De onzichtbare steden van Italo Calvino en een vertaling van het heldendicht van Sundiata. In dat laatste boek zijn versies van het epos opgenomen zoals verteld door twee verschillende djeli’s, Bamba Suso en Banna Kanute; de versie van Bamba Suso heeft hij kortgeleden gelezen. Op een van de boekenplanken staat een fles donkere inkt die Paul Lanier hem gestuurd heeft. De inkt is gemaakt van wilde druiven, verzameld rond de spoorbanen van St. Louis, en omdat het zelfgemaakte inkt is, is die inmiddels verkleurd. In de fles lijkt hij nog donker, violet bijna, maar op papier heeft hij inmiddels een blekere tint aangenomen die doet denken aan de zee. Maar hoezo de zee? Als we het over een blauwe zee hebben, denken we aan iets lichts of bleeks, een kleur die verwant is aan hemelsblauw. De zee neemt soms inderdaad zo’n kleur aan, of een donkere variant daarop, maar vaak heeft hij helemaal niets blauws: soms is hij oranje, grijs, paars met de iriserende schittering van Homerus’ πορφύρεος, soms is hij niets, transparant, water. Bij zonsondergang verandert hij van zilverglanzend in loodgrijs. Op een maanloze nacht is hij zwart.
Hij pakt de fles inkt en ziet een rijpe lavendelkleur, een paars dat in zijn ondertonen tegen het indigo aanschurkt. Het woord ‘violet’ is afgeleid van het Afrikaanse viooltje, maar hij houdt ook van de valse etymologie die het woord oproept: de fijnbesnaardheid van een viool, de gespannenheid van een viool, de zweem van geweld, ‘violentie’. Niet het violet van middeleeuwse bisschoppen en professoren, maar van de donkerste Afrikaanse huid. Schilderijen van Mark Rothko, Agnes Martin, Lorna Simpson, en vooral Chris Ofili, de donkere regionen van zijn Maria Magdalena, met een violet zo diep dat je ogen erin dreigden te verdrinken, en zijn Raising of Lazarus, met een violet zo basaal dat je er de doden mee tot leven kon wekken. De handgeverfde, handgesponnen stof die hij een paar maanden na de dood van zijn grootmoeder bij haar uit de kast gepakt had. Grijs voor het gemis, violet voor de liefde.

Ze reizen af naar Maine om op antiekjacht te gaan. De reis duurt anderhalf uur en tijdens de korte oversteek naar New Hampshire wisselen ze van plek en neemt zij het stuur over. Ze hebben zich voorgenomen een klein deel van het zuiden van Maine te verkennen, tot aan Kennebunk, en daar een paar winkels af te struinen. Daar hebben ze de hele middag voor uitgetrokken. In een groot warenhuis in York bekijkt hij een negentiende-eeuwse kaart van Noord-Amerika, getekend door een kind. In de buitenwijken van Ogunquit staan bordjes in de tuinen met daarop blue lives matter, en in het centrum maken ze plaats voor regenboogvlaggen. Ten slotte komen ze in Wells en belanden ze in een grote winkel, gevestigd in een pand dat misschien ooit een stal was. De twee verdiepingen zijn volgestouwd met meubels, schilderijen, glaswerk en porselein, veelal uit het begin of het midden van de negentiende eeuw, en in een behoorlijk aantal gevallen zelfs nog ouder. Ze dwalen ieder voor zich rond. Haar oog valt op een esdoornhouten bureau in koloniale stijl met een klep die je kunt afsluiten. Tot zijn verbazing stuit hij op een collectie houten maskers en sculpturen, waarvan er drie duidelijk uit Afrika afkomstig zijn, de andere mogelijk uit landen rond de Grote Oceaan, Azië of van inheems Amerikaanse oorsprong. Hij voelt zich meteen aangetrokken tot een elegant antilopemasker met twee langwerpige hoorns, een ci wara. Het masker is meer dan een meter hoog en vanwege het donker gevlekte hout lijkt het oud, maar het etiket biedt geen uitsluitsel. De ronde welvingen en het opengewerkte houtsnijwerk geven vorm aan een vrouwelijke antilope die een kleintje op haar rug draagt, het jong een miniatuurversie van de moeder, met als belangrijkste verschil dat haar hoorns verhoudingsgewijs korter zijn. Volgens het Bambara-volk is de ci wara het schepsel dat de mens in aanraking heeft gebracht met de landbouw, en tijdens zaai. en oogstfeesten dansen jonge mannen met zowel de mannelijke als de vrouwelijke variant van deze hoofdtooi.
De twee mannen die de antiekwinkel beheren lijken halverwege de tachtig of nog ouder, en hun grapjes maken de indruk van een vaak uitgevoerde komische act. Ze laten Tunde weten dat ze zwagers zijn, maar vaak voor broers worden aangezien. Een van hen grapt dat de ander daar te oud voor is, de ander grapt dat zijn zwager niet knap genoeg is om dezelfde afstamming te hebben. Tunde vraagt de iets jongere van de twee naar de ci wara, maar de man weet er verder weinig over te vertellen, behalve dat die ‘weleens authentiek’ zou kunnen zijn.
Tunde vraagt zich af wat authenticiteit in dit geval zou betekenen. Dat deze ci wara gedragen is tijdens een oogstfeest van de Bambara? Dat er misschien niet mee gedanst is, maar dat hij ook niet voor toeristen bedoeld is, dat de Bambara hem voor eigen gebruik gemaakt hadden? Hoe dan ook, nu was hij hier beland, aan de kust van New England. Hij stond in een winkel tussen een mengelmoes van schatten die witte mensen op eerlijke dan wel oneerlijke wijze van over de hele wereld hadden verzameld. Bij westerse collectioneurs wijst die hang naar ‘authenticiteit’ op een voorkeur voor Afrikaanse objecten die zijn geconfisqueerd en uit hun context genomen. De kunstenaar kan maar beter geen naam hebben, de kunstenaar kan maar beter allang dood zijn. Als een dergelijk object aan hun makers is ontfutseld, draagt dat op mystieke wijze bij aan de geldwaarde, en het belang ervan wordt nog vergroot door het verhaal dat wordt verteld over de rol die het speelt in de geschiedenis van de moderne Europese kunst.
Hij heeft op een veiling weleens een vrouwelijke ci wara gezien die lijkt op het masker dat hij nu voor zich heeft, en die had 400.000 dollar opgebracht. Hij is zich ervan bewust dat al die nullen alles te maken hebben met de stoet van magische woorden die het veilinghuis aan het object verbonden had: ‘in situ verzameld’, ‘aangekocht’, ‘geëxposeerd’. Hoe langer die zogenaamde ‘provenance’, hoe groter de bedragen die worden neergeteld. De ci wara in Wells heeft een prijskaartje van 250 dollar, waarmee de vraag naar de authenticiteit afdoende beantwoord lijkt: het is onbekend waar dit object vandaan komt en dus is de waarde minimaal. Hij voelt de aandrang om deze sculptuur te redden. Hij wil het dichter bij huis brengen, in het huis waar hij woont, waar er met een welwillende blik naar gekeken wordt, door ogen die de authenticiteit in iets anders zoeken. Waarom zou het werk van een hedendaagse kunstenaar die een ci wara maakt om aan een toerist te verkopen minder aanzien verdienen dan dat van een ‘traditionele’ kunstenaar die een ci wara maakt om mee te dansen op een oogstfeest? Maar hij wil zichzelf niet voor de gek houden. Er wordt nog steeds geld voor neergeteld.

[…]

 

Copyright © 2023 Teju Cole
Copyright Nederlandse vertaling © 2023 Paul van der Lecq

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum