Leesfragment: Teer

18 september 2023 , door Toni Morrison
|

Nu in onze boekhandels: de Perpetua-editie van Toni Morrisons Teer (Tar Baby), vertaald door Nicolette Hoekmeijer, met een nawoord van Neske Beks. Lees bij ons de eerste pagina’s.

Jadine Childs is een zwart fotomodel met een witte opdrachtgever, een witte vriend en een jas gemaakt van negentig perfecte zeehondenhuiden. Son is een zwarte voortvluchtige man die alles belichaamt wat zij verafschuwt én begeert. Morrison volgt hun affaire, die zich afspeelt tussen het Caribisch gebied, Manhattan en het diepe zuiden van de VS. Gaandeweg ontstaan er nieuwe banden, gaan zowel antipathieën als sympathieën schuiven, worden beeldvorming en zelfbedrog genadeloos doorgeprikt. Elk personage wordt geconfronteerd met de eigen vooroordelen, met (vermeend) verraad en met de vele nuances binnen de verhoudingen tussen zwarten en witten, tussen zwarten onderling, tussen witten onderling, tussen meester en dienaar, tussen man en vrouw.



 

Hij meende veilig te zijn. Hij stond aan de reling van de H.M.S. Stor Konigsgaarten en ademde diepe teugen lucht in, zijn hart verwachtingsvol bonzend terwijl hij naar de haven keek. Queen of France lag licht blozend in het afnemende licht en sloeg haar wimpers neer onder zijn indringende blik. Zeven meisjesachtig witte motorjachten dobberden in de haven, maar zo’n anderhalve kilometer stroomafwaarts was een verlaten steiger. Opzettelijk achteloos verdween hij benedendeks, naar de hut die hij deelde met de anderen, die al met verlof aan wal waren gegaan, en omdat hij niets had om mee te nemen – geen postzegelboekje, geen scheermesje of sleutel van een deur, waar ook ter wereld – stopte hij de hoeken van zijn deken nog maar wat strakker in onder de matras van zijn kooi. Hij trok zijn schoenen uit en knoopte de veters van beide schoenen aan de riemlusjes van zijn broek. Toen glipte hij, na nog een laatste blik om zich heen, de gang op en liep terug naar het bovenste dek. Hij zwaaide een been over de reling, aarzelde even en overwoog om te duiken, maar bedacht zich toen, omdat hij meer vertrouwen had in wat zijn voeten hem konden vertellen dan zijn handen, en stapte gewoon van het schip. Het water was zo zacht en warm dat hij er voor hij er erg in had al tot aan zijn oksels in zat. Snel trok hij zijn knieën naar zijn borst en schoot vooruit. Hij kon goed zwemmen. Bij elke vierde slag draaide hij zijn hoofd naar de hemel en tilde het even op om te kijken of hij nog altijd evenwijdig aan de kust zwom, maar er niet te dichtbij. Hoewel zijn huid min of meer opging in het donkere water, waakte hij ervoor zijn armen hoog boven de golven uit te laten komen. De steiger kwam dichterbij en tevreden voelde hij zijn schoenen nog steeds zachtjes tegen zijn heupen bonzen.
Na een poosje vond hij het tijd worden om koers te zetten naar het land – naar de steiger. Op het moment dat hij zijn benen schaarde om de draai te maken, voelde hij hoe hij door een band van water een brede, lege tunnel in werd getrokken. Het kostte hem de grootste moeite om weer boven te komen en hij werd drie maal in de rondte gedraaid. Hij bezweek bijna voor de drang om water in te ademen, maar precies op dat moment werd hij de fluweelzachte lucht in geslingerd en landde keurig op het wateroppervlak. Na een paar minuten watertrappelen om zijn ademhaling tot bedaren te brengen, zette hij opnieuw koers naar de steiger. Opnieuw klemde de band zich om zijn enkels en werd hij verzwolgen door de natte keel. Hij ging dieper, steeds dieper, en het bleek dat hij zich niet op de zeebodem bevond, zoals hij had verwacht, maar dat hij in een draaikolk tolde. Zijn enige gedachte was: ik draai tegen de klok in. Hij had het nog maar net gedacht of de zee vlakte af en hij dreef op het water. Hij begon weer te watertrappelen, hoestte, spuugde en schudde zijn hoofd om het water uit zijn oren te laten lopen. Toen hij was bijgekomen, besloot hij vlinderslag te doen zodat zijn voeten buiten het bereik zouden blijven van de zuigkracht die hem tot twee keer toe van rechts had belaagd. Maar terwijl hij door het water kliefde, voelde hij een lichte maar onmiskenbare druk tegen zijn borst, zijn buik, en langs zijn bovenbenen. Als de hand van een volhardende vrouw duwde de druk hem voort. Hij vocht om los te breken, maar dat lukte hem niet. De hand dwong hem weg van de kust. De man draaide zijn hoofd, om te kijken wat er achter hem lag. Hij zag niets dan water, met een bloedrode tint van de zon die erin weggleed als een blakend hart. Ver rechts van hem lag de Stor Konigsgaarten, de boeg en de achtersteven verlicht.
De kracht vloeide uit zijn lijf en hij wist dat hij zich niet moest uitputten door zich tegen de stroming te verzetten. Hij besloot zich er een poosje door te laten meevoeren. Misschien zou de stroming afnemen. Hoe dan ook zou het hem tijd geven om weer op krachten te komen. Hij bleef zo goed en zo kwaad als het ging drijven in het water dat golfde en klotste met een geur van ammoniak, water dat steeds donkerder kleurde. Hij wist dat hij zich bevond in een deel van de wereld dat geen schemering kende, en ook nooit zou kennen, en dat hij over niet al te lange tijd in een inktzwarte zee richting horizon zou snellen. In Queen of France brandden al wat lichten, als tranen uit een hemel die tot huilen aan toe is doorboord door de mespunten van de eerste sterren. Maar de watervrouw hield hem nog steeds in haar gekromde handpalm en leidde hem zachtjes naar open zee. Plotseling zag hij nieuwe lichtjes – vier stuks – links van hem. Hij kon de afstand niet inschatten, maar hij wist dat ze net aan waren gegaan, aan boord van een kleine boot. Al even plotseling haalde de watervrouw haar hand weg en de man zwom naar de boot die voor anker lag in water dat niet langer groen was, maar blauw.
Hij kwam dichterbij en zwom een rondje om de boot. Hij hoorde niets en zag niemand. Eenmaal aan de bakboordzijde las hij Sea bird II en hij zag een touwladder van ongeveer een meter, die zachtjes tegen de boeg tikte. Hij greep een sport en hees zichzelf omhoog, en aan boord. Licht hijgend sloop hij over het dek. De zon was nergens meer te bekennen en zijn canvas schoenen waren verdwenen.
Hij schuifelde over het dek, met zijn rug tegen de wand van de stuurhut, en hij tuurde door de ronde raampjes. Niemand te zien, maar ergens beneden hoorde hij muziek en hij rook eten dat was bereid met een flinke dosis kerrie. Hij had geen idee wat hij zou moeten zeggen als er ineens iemand tevoorschijn zou komen. Hij zou het erop aan laten komen, dat was beter dan een ingestudeerd verhaal, want al waren dat soort verhalen nog zo waterdicht, ze klonken vrijwel altijd als een leugen. Het geslacht, het gewicht en de reactie van wie hij ook maar tegen het lijf zou lopen, zouden zijn verhaal inkleden en bepalen.
Hij liep naar het achterdek en daalde behoedzaam een trapje af. De muziek werd luider en de geur van kerrie intenser. De verste deur stond op een kier en daar kwamen het licht, de muziek en de kerriegeur vandaan. Dichter bij hem bevonden zich twee dichte deuren. Hij koos de eerste; die bood toegang tot een donkere ruimte. De man stapte naar binnen en trok de deur zachtjes dicht. Het rook er sterk naar citrusvruchten en olie. Hij kon niets zien dus luisterde hij gehurkt naar wat een radio leek te zijn, of een langspeelplaat. Voorzichtig stak hij een hand uit in de duisternis maar voelde niets, zo ver hij kon reiken. Hij bewoog zijn arm naar rechts en raakte een muur. Hij schuifelde er dichter naartoe en liet zich op de vloer zakken, met zijn rug tegen de muur.
Hij had zich stellig voorgenomen zijn aandacht geen moment te laten verslappen, maar de watervrouw streek met haar knokkels over zijn oogleden. Hij viel als een blok in slaap.
Hij werd niet wakker van de motor – hij had jaren geslapen bij het geluid van zwaardere motoren. Hij werd ook niet wakker van het overhellen van de boot. Nog voor de motoren was er het vergeten geluid geweest van een vrouwenstem – zo nieuw en warm dat het zijn droomleven uiteensloeg. Hij werd wakker en dacht aan een kleine straat vol gele huizen en witte deuren die werden opgezwaaid door vrouwen die naar hem riepen: ‘Kom lekker binnen, ja, jij ja, lieverd.’ Hun lach rimpelde als een sprei over hun dwingende woorden. Maar de stem van deze vrouw had niets rimpelends.
‘Ik voel me nooit eenzaam,’ zei de stem. ‘Echt nooit.’
De hoofdhuid van de man tintelde. Hij likte zijn lippen en proefde het aangekoekte zout in zijn snor.
‘Nooit?’ Het was de stem van een andere vrouw – lichter, een mengeling van ongeloof en ontzag.
‘Nee, echt nooit,’ zei de eerste vrouw. Haar stem leek warm van binnen, koud aan de randen. Of was het andersom?
‘Ik benijd je,’ zei de tweede stem, maar nu was hij verder weg, hij dreef naar boven, vergezeld van stappen op de trap en het ruisen van kleding – corduroy langs corduroy, of spijkerstof langs spijkerstof – een geluid dat alleen vrouwendijen kunnen voortbrengen. Een verrukkelijk herfstige uitnodiging om niet in de regen te blijven staan en lekker binnen bij de kachel te komen.
De man kon de rest van het gesprek niet volgen – ze stonden nu op het dek. Hij bleef nog even luisteren en kwam toen overeind, langzaam, behoedzaam, en pakte de deurknop. De gang was helder verlicht – de muziek en de kerriegeur waren verdwenen. In de kier tussen de deurpost en de deur zag hij een patrijspoort, en daarin de donkere nacht. Er kletterde iets op het dek en even later rolde het tegen de drempel, waar het bleef liggen, in een smal streepje licht aan zijn voeten. Het was een fl es en hij kon met moeite Bain de Soleil ontcijferen, op het etiket. Hij verroerde zich niet. Zijn hoofd was leeg maar scherp. Hij had niemand naar beneden horen komen, maar ineens verscheen er een vrouwenhand in beeld. Sierlijk, roze nagellak, roomwitte vingers, trouwring. Ze raapte de fl es op en hij hoorde haar heel zachtjes kreunen toen ze bukte. Ze rechtte haar rug en de hand verdween. Haar voeten maakten geen geluid op het teakhout, maar een paar tellen later hoorde hij een deur – misschien naar de kombuis – open- en dichtgaan.
Hij was de enige man aan boord. Dat voelde hij gewoon – als een soort negatieve waarde – en het stelde hem gerust. De twee of drie – hij wist het niet – vrouwen die de boot bemanden, zouden over niet al te lange tijd aanleggen aan een privésteiger zonder douanebeambte die paspoorten stempelde en gewichtig zijn wenkbrauwen fronste.
Bij het licht van de gang kon hij de ruimte wat beter bekijken. Het was een opbergruimte met planken, waar een mengelmoes lag van snorkel- en visgerei en scheepsbenodigdheden. De meeste vloerruimte werd in beslag genomen door een kist zonder deksel. Er zaten twaalf dwergsinaasappelboompjes in, die allemaal vrucht droegen. De man plukte een van de sinaasappeltjes, dat nauwelijks groter was dan een aardbei, en at het op. Het vruchtvlees was zacht, zonder vezels, en bitter. Hij nam er nog een. En nog een. En terwijl hij at, opende zich in zijn binnenste een reusachtige, vlijmscherpe honger. Hij had niet meer gegeten sinds de vorige avond, maar de ongekende honger die nu door zijn lichaam sneed was even onverwacht als onverklaarbaar.
De boot was onderweg en het duurde niet lang of hij realiseerde zich dat ze naar open zee voeren, in plaats van naar Queen of France. Maar ver zouden ze niet gaan, bedacht hij.

[…]

 

Copyright © 1981 Toni Morrison
Copyright vertaling © 2023 Nicolette Hoekmeijer / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Weteringschans 259, 1017 XJ Amsterdam
Copyright nawoord © 2023 Neske Beks

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum