9 januari verschijnt de nieuwe bundel van Sasja Janssen, Mijn vader zegt entropie mijn moeder logica. Gedichten. Lees bij ons twee gedichten en reserveer je boek.
Hoe betrap je het heden op zichzelf? Is het een freak, een gramarijn, de derde ruimte, een natural blonde? Wat is tijd voor de mens in zijn kleine eeuwigheid? Als een archeologe gaat Sasja Janssen in zowel uitwaaierende, lyrische als gecomprimeerde gedichten terug naar de oorsprong om iets van het raadselachtige nu bloot te leggen.
het heden is een lach in het donker het loert vanuit een spleet in de vloer, een barst in het schilderij (precies boven het oor van Nusch) het valt door de kier in het meelwitte deurpaneel als overhemd met vadermoordenaar daar in de hoek duisterwit in de kamer waar ik een appel eet in de nacht en wacht op zijn volledige openbaring maar het houdt niet van mij en zwerft in zichzelf prostitueert de tijd het heden blikkert in al zijn details en flakkert als een dunne klaproos op een talud verschijnt als rozen op een glazen salontafel in een Duitse krimi (stol het beeld om de kitsch te verwelken) ik zie het achter Dürers jonge veldhaas die nooit meer sterft in de vederzachte pels, taupe en bruin en grijs en wit ook toen al in de hand van de tekenaar, zijn initialen goudenregen die zichzelf drinkt in een vijver is het een baarmoeder zonder uur een onwaarneembare cirkel, een parergon waar geen oog op valt een flowchart, de mens zijn trigger, de boom uitgedroogd misbruikt als code door een gesocialiseerde papegaai die niet wil weten hoe het met je gaat maar je na-aapt het bevolkt zelfhulpboeken waarin het opspringt uit zijn eigen riedel als een helle lach in het donker het herdenkt zichzelf voortdurend braakt in zijn eigen golf, zonder geluid hangend tussen aankomst en vertrek, thuis en het onbekende je wordt uit jezelf geslingerd kannibaal zoals het zichzelf vreet, mateloos ik verlies ervan, steeds weer tuig het op, dan krijgt het lengte breng het om, dan zie je een pasgeboren toekomst als in een ster entropisch waaiert het uit tot we erin verdwijnen maar ik verlang naar de judaskus die het me geeft het beste niets deerde ons, de doordraaiende cirkel niet, het kwade vierkant het rood, blauw, het alomtegenwoordige zijn wij alomtegenwoordig? wij zijn altijd alomtegenwoordig en hoewel regens, ze pikten, en hoewel de vier winden, ze verplaatsten ons door alle luchten, en hoewel de vermenigvuldigende zonnen de insecten die ons kramden wij betekenden niets, wij waren iets toen verscheen moraal in de bloemen en wij werden mensen, toen de zelfstandige naamwoorden, de werkwoorden en de fatale vraag dampte uit het eerste vruchtbeginsel zijn wij goed? wij zijn altijd goed en we ontkenden de dood, onze beste daad en uit de mooie vochtige aarde onze borelingen en we maakten land uit de aarde door te doden, helden van onze doden door te doden, de emoties van de geometrie rood, blauw, de verzengende feitelijkheid alles deerde ons politiek verscheen in onze narcissen en wij werden verbeterd deden wij beter? wij deden altijd het betere we verlangden elkaar kapot, vraten elkaars bezit, de wereld die verrekte en een nieuwe vraag als een dauwdruppel op het kroonblad wij haalden onze vingers open aan de rozen die bleker werden door onze schuld, geen bij die cirkelde opnieuw een parelend discours in het stuifmeel ik eerst? of jij? vernieuwende dialectische situaties, niemand die het precies begreep, onze taal te klein voor de mens zo groot en om de belazerde bloemen te bevrijden, moest ik mij van mezelf bevrijden, maar de borelingen met het laatste woord zeiden we kisten je toch, je bent onze eerste oorzaak zo begroef ik jou in een vochtig bloembed en verwees mijn schuld naar Bijbelse theorieën en prentte mezelf in: tot niets keer ik weer
het loert vanuit een spleet in de vloer, een barst in het schilderij (precies boven het oor van Nusch) het valt door de kier in het meelwitte deurpaneel als overhemd met vadermoordenaar daar in de hoek duisterwit in de kamer waar ik een appel eet in de nacht en wacht op zijn volledige openbaring maar het houdt niet van mij en zwerft in zichzelf prostitueert de tijd
het heden blikkert in al zijn details
en flakkert als een dunne klaproos op een talud verschijnt als rozen op een glazen salontafel in een Duitse krimi (stol het beeld om de kitsch te verwelken) ik zie het achter Dürers jonge veldhaas die nooit meer sterft in de vederzachte pels, taupe en bruin en grijs en wit ook toen al in de hand van de tekenaar, zijn initialen
goudenregen die zichzelf drinkt in een vijver is het een baarmoeder zonder uur een onwaarneembare cirkel, een parergon waar geen oog op valt een flowchart, de mens zijn trigger, de boom uitgedroogd
misbruikt als code door een gesocialiseerde papegaai die niet wil weten hoe het met je gaat maar je na-aapt het bevolkt zelfhulpboeken waarin het opspringt uit zijn eigen riedel als een helle lach in het donker
het herdenkt zichzelf voortdurend braakt in zijn eigen golf, zonder geluid hangend tussen aankomst en vertrek, thuis en het onbekende je wordt uit jezelf geslingerd kannibaal zoals het zichzelf vreet, mateloos ik verlies ervan, steeds weer
tuig het op, dan krijgt het lengte breng het om, dan zie je een pasgeboren toekomst als in een ster entropisch waaiert het uit tot we erin verdwijnen
maar ik verlang naar de judaskus die het me geeft
niets deerde ons, de doordraaiende cirkel niet, het kwade vierkant het rood, blauw, het alomtegenwoordige zijn wij alomtegenwoordig? wij zijn altijd alomtegenwoordig en hoewel regens, ze pikten, en hoewel de vier winden, ze verplaatsten ons door alle luchten, en hoewel de vermenigvuldigende zonnen de insecten die ons kramden wij betekenden niets, wij waren iets
toen verscheen moraal in de bloemen en wij werden mensen, toen de zelfstandige naamwoorden, de werkwoorden en de fatale vraag dampte uit het eerste vruchtbeginsel zijn wij goed? wij zijn altijd goed en we ontkenden de dood, onze beste daad en uit de mooie vochtige aarde onze borelingen en we maakten land uit de aarde door te doden, helden van onze doden door te doden, de emoties van de geometrie rood, blauw, de verzengende feitelijkheid
alles deerde ons politiek verscheen in onze narcissen en wij werden verbeterd deden wij beter? wij deden altijd het betere we verlangden elkaar kapot, vraten elkaars bezit, de wereld die verrekte en een nieuwe vraag als een dauwdruppel op het kroonblad wij haalden onze vingers open aan de rozen die bleker werden door onze schuld, geen bij die cirkelde opnieuw een parelend discours in het stuifmeel ik eerst? of jij? vernieuwende dialectische situaties, niemand die het precies begreep, onze taal te klein voor de mens zo groot en om de belazerde bloemen te bevrijden, moest ik mij van mezelf bevrijden, maar de borelingen met het laatste woord zeiden we kisten je toch, je bent onze eerste oorzaak
zo begroef ik jou in een vochtig bloembed en verwees mijn schuld naar Bijbelse theorieën en prentte mezelf in: tot niets keer ik weer
Copyright © 2024 Sasja Janssen