Leesfragment: Mijn schaamte. Bij Heinrich Heine, Duitsland, een wintersprookje en andere gedichten

20 juli 2023 , door Arnon Grunberg
| | |

In de aanloop naar het nieuwste deel, Toni Morrisons Teer, in september, publiceren we op deze site alle nawoorden bij de klassiekers in de Perpetuareeks. Bijvoorbeeld Arnon Grunbergs nawoord bij Heinrich Heines Duitsland, een wintersprookje en andere gedichten in de vertaling van Peter Verstegen.

Iedereen houdt van de Heine-liederen van Schubert, Schumann, Mendelssohn en vele anderen. De romantische thematiek en onmiddellijke verstaanbaarheid van Heines gedichten hebben ze gemaakt tot de liedteksten bij uitstek. Maar er zijn heel wat gedichten die meer in huis hebben: ironisch raffinement, bijtende spot, gevoel voor het groteske en absurde, treffende mensenkennis, radicale maatschappijkritiek.

‘Duitsland, een wintersprookje’ combineert de humor van Heines befaamde Reistaferelen in proza met de lyriek van zijn liederen.Tevens is het een politiek pamflet dat de vierendertig staatjes waar Duitsland destijds uit bestond een lachspiegel voorhield. Heine werd uitgemaakt voor nestbevuiler; pas latere generaties hebben ingezien hoezeer hij in dit lange gedicht de spijker op de kop sloeg. Peter Verstegen heeft een zeer ruime keus gemaakt uit al Heines gedichten, korte en lange, hij heeft ze met verve en brille vertaald en van nuttige toelichtingen voorzien. De uitgave is tweetalig.

Heinrich Heine (1797-1856) zag zichzelf als permanente buitenstaander: hij was een jood en woonde zijn halve leven in Parijs.Tegelijk was hij in zijn tijd de invloedrijkste dichter én prozaïst van het Duitse taalgebied: zijn ironisch-romantische, burleske of satirische liederen en zijn studentikoos- humoristische reisbeschrijvingen kenden talloze navolgers.

Peter Verstegen is dé poëzievertaler van Nederland: zulke diverse dichters als Baudelaire, Dickinson, Dante, Milton, Petrarca, Rilke, Shakespeare en Verlaine heeft hij toegankelijk en genietbaar gemaakt. Al in 1973 werd hij bekroond met de Martinus Nijhoffprijs voor vertalingen.

N.B. Lees ook een fragment uit Ideeën. Het boek Le Grand.

 

Toen ik bekendmaakte dat ik een gedeelte van het geld van de Libris Literatuurprijs die ik voor Tirza had gekregen wilde gebruiken om een nieuwe uitgave van het werk van Heinrich Heine in het Nederlands te subsidiëren vroeg iemand mij per e-mail: ‘Ik dacht dat je gek werd van Heine?’ Dat klopt in zoverre dat in het eerste hoofdstuk van mijn debuutroman Blauwe maandagen de hoofdpersoon opmerkt dat hij gek werd van de jonge dichter Heine.
Nu moet een hoofdpersoon nooit met de schrijver worden verward, zelfs niet als de schrijver uit is op verwarring, maar laat ik toegeven dat Heinrich Heine een grote maar curieuze rol speelde in mijn ouderlijk huis: de rol van held. Geen god, geen politicus, geen vrijheidsstrijder, laat staan familieleden en vrienden konden in de buurt komen van Heine.
Vooral als er bezoek was dwong mijn vader mijn moeder het verzameld werk van Heine uit de kast te halen (we hadden een Oost-Duitse uitgave altijd binnen handbereik, vermoedelijk had mijn vader die voor weinig geld in West-Duitsland op de kop getikt) en liet haar dan enkele gedichten van Heine voordragen. Met name het tot mijn grote plezier in deze bundel opgenomen gedicht ‘Disputatie’ is vele malen voorgelezen in mijn ouderlijk huis, ergens tussen het hoofden het nagerecht in. Dit tot ongenoegen van de gasten (‘Disputatie’ is geen kort gedicht), die wel wat anders aan hun hoofd hadden dan Heine en die vaak ook het Duits niet genoeg beheersten om de nuances van zijn werk te kunnen waarderen.
Zo werd Heine voor mij symbool van alles wat ik beschamend en dus onwenselijk aan mijn ouders vond. Van een puber mag niet te veel empathie worden verwacht, niet voor zijn ouders en niet voor de rest van de wereld. Dat Nietzsche Heine bijzonder waardeerde, en dat in Nederland Karel van het Reve en Martin van Amerongen bewonderaars van Heine waren, wist ik toen niet, en het had me eerlijk gezegd ook niets kunnen schelen. Heine bleef wat hij was: een bron van schaamte.
Dat met name mijn vader zich, vermoed ik, met Heine identificeerde, moet niet alleen met Heines poëzie en proza te maken hebben gehad maar ook met de talloze paradoxen in zijn biografie, die uiteraard ook zijn werk zijn binnengeslopen. Een Jood uit Düsseldorf die zijn leven begon als Harry Heine, beroemd werd als Heinrich Heine en zijn leven in Parijs eindigde als Henry Heine. Een Jood die zich bekeerde, vermoedelijk voornamelijk vanwege praktische redenen, maar op wie het katholicisme niettemin een levenslange aantrekkingskracht had en die tegelijkertijd ook Luther voor een grote Duitser hield. Een idealist die meende dat de arbeiders recht op geluk hadden, maar die tegelijkertijd monarchist was en de barbaarse rechtlijnigheid van de revolutie vreesde. Een polemist die er niet tegen opzag zijn tegenstanders op hun seksuele voorkeuren en hun uiterlijk aan te vallen en die op zijn sterfbed uitriep: ‘Ze zullen ervan opkijken, zij die het gewaagd hebben hun smerige voeten aan me af te vegen. Heine sterft niet als de eerste de beste en ’s tijgers klauwen zullen zich óók na ’s tijgers dood nog in het vlees van menigeen boren.’
Een dichter die de reputatie had erotomaan te zijn, maar die in werkelijkheid als het om vrouwen ging bijzonder verlegen was. Heines vriend Karl Marx zei: ‘Heine heeft zijn wondermooie liefdeslyriek bij elkaar gefantaseerd; hij heeft nooit veel geluk bij de dames gehad.’
En dan was er nog Heines ingewikkelde relatie met Duitsland, waar hij gecensureerd werd, vaak miskend en gehaat, maar waarover hij vanuit Parijs verlangend bleef dichten, met minder ironie dan in het algemeen is aangenomen.
In deze paradoxen moet mijn vader zich hebben herkend. Hijzelf was een Duitse Jood uit Berlijn, geboren in 1912, zijn ouders kwamen uit Lemberg, toen nog het Oostenrijk-Hongaarse keizerrijk, hij overleefde de oorlog door onder te duiken als gedeserteerde Wehrmachtsoldaat. Hij was een overtuigd agnosticus die geen voet in kerk of synagoge wenste te zetten maar die het wel prettig vond dat zijn vrouw een koshere huishouding voerde en dat zijn kinderen op zaterdag naar de sjoel gingen. Hij was in zijn jeugd communist geweest, maar zolang ik hem heb gekend stemde hij op de VVD. Hij beweerde nooit meer in Duitsland te willen wonen, maar luisterde alleen naar de Duitse radio, las vrijwel uitsluitend Duitse kranten en tijdschriften, en verklaarde dat de Nederlandse cultuur in vergelijking met de Duitse niets voorstelde. Dat ik een hoogstpersoonlijke reden had om deze bundel mede mogelijk te maken zal ik niet ontkennen. Van die schaamte moest maar eens afscheid worden genomen, of beter gezegd van die schaamte die zijn functie verloren heeft, die achteraf gezien misschien wel nooit echt nodig is geweest. Er blijft gelukkig genoeg schaamte over. Misschien is een voorliefde voor een auteur wel altijd hoogstpersoonlijk en bijzonder subjectief en liggen er redenen aan ten grondslag die maar half of zelfs heel weinig met de tekst zelf te maken hebben.
Wat heeft Heine de lezer nu nog te zeggen, naast zijn status van klassiek Duits dichter – iets wat in het Nederland van nu, waar men zijn eigen dichters vergeet, laat staan die van de buren, natuurlijk niets betekent. Terecht merkt vertaler en samensteller Peter Verstegen op dat de gedichten uit Heines Buch der Lieder ‘niet het geschiktst [zijn] om hem in vertaling voor een hedendaags publiek te presenteren’.
Veel liefdeslyriek verliest zijn glans voor hen die niet verliefd zijn, en zelfs verliefden ligt tegenwoordig heel wat liefdeslyriek als een steen op de maag. Zij die in geheel onverliefde staat van liefdeslyriek kunnen genieten vormen volgens mij een gelukkige uitzondering.
In 1910 publiceerde Karl Kraus een pam?et getiteld ‘Heine und die Folgen’. Daarin valt hij de dichter Heine aan omdat die geen serieus kunstenaar zou zijn. (‘Diese Lyrik ist Melodie, so sehr, daß sie es notwendig hat, in Musik gesetzt zu werden.’) En Kraus valt de feuilletonist Heine aan omdat hij de grens tussen literatuur en journalistiek vervaagd zou hebben, met in het Duitse taalgebied blijvende schadelijke gevolgen voor beide genres. (‘Das produktive Anteil der Entfernung vom Leser ist ja immer noch nicht zu unterschätzen, und nach wie vor ist es das fremde Milieu, was sie für Kunst halten.’)
Kraus mag een Joodse zelfhater zijn geweest, zoals Martin van Amerongen beweert in zijn biografie van Heine, Het matrassengraf, maar daarmee kan zijn pam?et nog niet van tafel worden geveegd. Iedereen die zich werkelijk met Heine bezig wil houden kan ik het pam?et van Kraus van harte aanbevelen, niet omdat Kraus altijd gelijk heeft, maar omdat hij niet altijd ongelijk heeft. En misschien ook indachtig deze woorden van Nietzsche: ‘In de lofprijzing ligt meer opdringerigheid besloten dan in de afkeuring.’
In een essay geschreven naar aanleiding van de honderdste sterfdag van Heine heeft Thomas Mann het, mede naar aanleiding van het pam?et van Kraus, over de ‘wond Heine’. Daarin schrijft hij, met dank aan Kraus, dat de lyriek van Heine is afgedaald naar ‘de taal van kranten en commercie’. En hij merkt op dat Heines moeder het Duits niet machtig is. In ‘de wond Heine’ ziet hij een mislukte poging tot emancipatie van iemand die een vreemde bleef in de taal waarin hij schreef. En in Heines thema van de hopeloze liefde herkent Mann diens ‘Heimatlosigkeit’. Pas als alle mensen broeders worden, aldus Mann, zal de wond Heine helen.
Na de revoluties van de negentiende en twintigste eeuw kan de kunstenaar niet veel anders zijn dan wond. Het geloof in de genezende werking van eigen of andermans kunst heeft een therapeutische bijsmaak gekregen die de kunst zelf verraadt en de therapie onrecht doet.
Ook zonder Kraus en Mann kan de lezer toegeven dat Heines beroemde melancholische ironie op zwakkere momenten als een kunstje aandoet, zijn ironie lijkt zich soms tegen hem te keren, vermoedelijk omdat we haar niet begrijpen.
Heines biograaf Ludwig Marcuse geeft in zijn biografie een duiding van die ironie die tegelijkertijd ook een verdediging ervan is: ‘Heine’s Witz ruhte auf dem ernsten Grund: auf sehnsüchtigster Hoffnungslosigkeit.’ Marcuse citeert Karl Wilhelm Ferdinand Solger, de theoreticus van de romantiek, die ironie definieert als de uitdrukking van de nietigheid en de vergankelijkheid van het idee; als oneindige pijn.
In deze tijden is ironie vrijwel nooit meer de uitdrukking van oneindige pijn, niet eens meer de poging om eraan te ontkomen, maar een modeverschijnsel, een deuntje. Geen wonder dat die ironie zo veel vijanden heeft.
Aan Heines pijn, die misschien ook voor een deel uit schaamte zal hebben bestaan, hoeft niemand te twijfelen. Tijdens zijn exil in Parijs ontmoet hij in een schoenenwinkel Crescentia Eugenia Mirat, de buitenechtelijke dochter van een boerin en een rijkere heer. Heine zal haar Mathilde noemen, met haar trouwen en enkele van zijn mooiste gedichten aan haar wijden.
Mathilde houdt van papegaaien en mooie kleren, en Heine wordt verschrikkelijk jaloers. (‘Schmerzlicher als der Verlust durch den Tod ist der Verlust durch das Leben.’) Zijn gedichten leest Mathilde niet. Bij zijn vrienden informeert ze of Heine echt zo’n grote dichter is.
‘Haar grootste charme voor hem,’ schrijft Marcuse, ‘was haar onwetendheid.’ Heine zelf schrijft: ‘Ik weet alles wat je doet en als ik het niet weet, zal ik het later te weten komen.’
Zelf heeft Heine af en toe affaires. ‘Hij moet monogamie bedreven hebben,’ schrijft Marcuse, ‘zoals anderen wekenlang Spaans of stenografie leren.’ Maar ook Mathilde heeft oprispingen van jaloezie. Ze eist van Heine dat hij geen liefdesgedichten meer over gefantaseerde dames schrijft.
Op het eind van zijn lange sterfbed verschijnt nog de vrouw in Heines leven die hij ‘Mouche’ noemt, vlieg, en met haar heeft hij zijn laatste, noodgedwongen platonische verhouding. Tot meer is zijn lichaam niet in staat. Over de verhouding tussen Mouche en Mathilde lopen de meningen van de biografen uiteen.
Heine had Mathilde gevraagd na zijn dood te hertrouwen opdat ten minste één man zich over de dood van Heine beklagen kon: zijn opvolger. Mathilde deed het niet.Wel zette ze familieleden van Heine, die haar af en toe kwamen bezoeken, het lievelingseten van haar Henry voor.
In zijn poëzie heeft Heine zich zorgen gemaakt om het leven van Mathilde na zijn dood:

Maar als ’t weer een keer zo mild is
Dat ze graag naar buiten willen,
Neemt Pauline naar Montmartre
Mee uit wandelen mijn Mathilde.

Die komt dan mijn graf versieren
Met een immortellenkransje,
En verzuchten: ‘Pauvre homme!
In haar oog een vochtig glansje.

’k Woon er veel te hoog, helaas,
En ik kan mijn lief niet groeten
Met een stoel om uit te rusten.
Ach, zij zakt haast door haar voeten.

Mijn lief dikkerdje, jij mag
Niet te voet naar huis teruggaan.
Aan het hek nabij de slagboom
Zie je rijtuigen genoeg staan.

Achtentwintig jaar na zijn dood overleed Mathilde. Ze liet, zo schrijft Marcuse, haar papegaai Cocotte achter, zestig kanaries, drie honden en geen enkel boek.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum