Leesfragment: Ideeën. Het boek Le Grand

20 juli 2023 , door Heinrich Heine
| |

Onlangs verscheen de Nederlandse vertaling van Ideeën. Het boek Le Grand (Ideen. Das Buch Le Grand) van de Duitse dichter Heinrich Heine, vertaald uit het Duits door Ria van Hengel. Lees bij ons deze Duitse vakantieleesweek de eerste pagina's!

Heinrich Heine maakte al enige tijd furore als dichter van bitterzoete en ironische liefdespoëzie toen hij rond 1820 begon te experimenteren met proza. Tussen 1826 en 1831 publiceerde hij vier delen Reisebilder, waarin hij reisverhalen en autobiografisch materiaal versneed met scherp commentaar op de tijdgeest. Op uiterst geestige wijze, grillig en associatief, mengt Heine in deze boeken feit en fictie, memoires, sociale kritiek en literaire polemiek.

Het meest persoonlijke deel hiervan is Ideeën. Het boek Le Grand. Op het ritme van het getrommel van monsieur Le Grand, een bij de Heines in Düsseldorf ingekwartierde tamboer-majoor van het Franse bezettingsleger, schrijft Heine over zijn jeugd en zijn liefdes, over zijn aanvankelijke bewondering voor Napoleon als de brenger van de revolutionaire boodschap in Europa, over nachtegalen en rozen, drumles en boeken. Het was een baanbrekende tekst die de schrijver veel roem bracht, maar ook de prelude vormde voor zijn zelfverkozen ballingschap.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Duitsland, een wintersprookje en andere gedichten.

 

1

Zij was beminnelijk en hij beminde haar; maar hij was niet beminnelijk en zij beminde hem niet.
     Oud stuk

Madame, kent u het oude stuk? Het is een heel bijzonder stuk, alleen een beetje te zwaarmoedig. Ik heb er een keer de hoofdrol in gespeeld, en toen moesten alle dames huilen, maar één dame hoefde niet te huilen, geen enkele traan hoefde ze te laten, en dat was precies de pointe van het stuk, de eigenlijke ramp.
O, die enkele traan! Die kwelt me in gedachten nog steeds. Als de satan mijn ziel te gronde wil richten, dan fluistert hij me nog steeds een lied van die ongeplengde traan in mijn oren, een beroerd lied met een nog beroerdere melodie – ach, alleen in de hel hoor je die melodie! – – – – – – – – – – – – – – – –
Hoe er in de hemel wordt geleefd, madame, dat kunt u zich wel voorstellen, vooral omdat u getrouwd bent. Je amuseert je daar voortreffelijk, je hebt er allerlei vermakelijkheden, je leeft er in louter lust en plezier, werkelijk als God in Frankrijk. Je kunt er van ’s morgens tot ’s avonds eten en de keuken is even goed als die van Jagor,* de gebraden ganzen vliegen rond met een sausschaaltje in hun snavel en voelen zich gevleid wanneer ze worden verorberd, taarten die glimmen van de boter groeien in het wild als zonnebloemen, overal beekjes met bouillon en champagne, overal bomen waaraan servetten wapperen, en je eet en veegt je mond af en eet weer verder, zonder je maag te bederven, je zingt psalmen of je stoeit en maakt gekheid met de lieve, charmante engeltjes, of je gaat wandelen in de groene hallelujawei, en de witgolvende gewaden zitten heel comfortabel en niets stoort daar het geluksgevoel, geen pijn, geen onbehagen, het is zelfs zo dat, wanneer iemand een ander toevallig op zijn eksterogen trapt en ‘Excusez!’ uitroept, de betrokkene met een gelukzalige glimlach verzekert: ‘Die trap van jou, broeder, doet geen pijn, au contraire, hij geeft mijn hart juist een nog zoeter gevoel van hemels genot.’
Maar van de hel, madame, hebt u geen idee. Van alle duivels kent u misschien alleen de kleinste, het beëlzebubje Amor, die brave croupier van de hel, en de hel zelf kent u alleen uit Don Giovanni, en voor die vrouwenbedrieger, die een slecht voorbeeld geeft, is de hel u nooit heet genoeg, hoewel onze onvolprezen theaterdirecties er zoveel vlammenspektakels, vuurregens, kruit en colofonium bij inzetten als een willekeurige goede christen in de hel maar kan wensen.
Maar in de hel is het veel erger dan onze theaterdirecteuren weten – anders zouden ze ook niet zoveel slechte stukken laten opvoeren – in de hel heerst een helse hitte, en toen ik daar een keer in de hondsdagen was, vond ik het er niet om uit te houden. U hebt geen idee van de hel, madame. Ons bereiken daarover maar weinig officiële berichten. Dat die arme zielen daarbeneden de hele dag al die slechte preken moeten lezen die hierboven worden gedrukt – dat is laster. Zo erg is het niet in de hel, zulke geraffineerde folteringen zal de satan nooit bedenken. Daarentegen is de beschrijving van Dante weer wat te gematigd, over het algemeen te poëtisch. Ik vond de hel net een grote burgerlijke keuken, met een eindeloos langgerekt fornuis waarop drie rijen ijzeren pannen stonden, en daarin zaten de verdoemden en die werden daar gebraden. In de ene rij zaten de christelijke zondaars en – geloof het of niet! – ze waren niet echt met weinig, en de duivels stookten onder hen het vuur bijzonder bedrijvig op. In de andere rij zaten de Joden, die aan één stuk door schreeuwden en door de duivels zo nu en dan werden gepest, zo zag het er gewoon potsierlijk uit toen een dikke, puffende pandjesbaas klaagde over de al te grote hitte en een duivel een paar emmers koud water over zijn hoofd gooide om hem te laten zien dat de doop een ware verfrissende weldaad is. In de derde rij zaten de heidenen die, net zoals de Joden, de zaligheid niet deelachtig kunnen worden en eeuwig moeten branden. Toen een potige duivel een nieuwe vracht kolen onder hem schepte, hoorde ik er eentje ontstemd vanuit de pan roepen: ‘Spaar mij, ik was Socrates, de meest wijze van alle stervelingen, ik heb waarheid en gerechtigheid onderwezen en mijn leven gegeven voor de deugd.’ Maar de potige, domme duivel liet zich niet van de wijs brengen en bromde: ‘Ach wat, alle heidenen moeten branden, en voor één mens mogen we geen uitzondering maken.’ Ik verzeker u, madame, er heerste daar een verschrikkelijke hitte en een geschreeuw, gezucht, gekreun, gepiep en gejammer – en door al die vreselijke geluiden heen was die beroerde melodie te horen van het lied van de ongeplengde traan.

 

2

Zij was beminnelijk en hij beminde haar; maar hij was niet beminnelijk, en zij beminde hem niet.
     Oud stuk

Madame! Het oude stuk is een tragedie, hoewel de held in dat stuk niet wordt vermoord en ook niet zichzelf vermoordt. De ogen van de heldin zijn mooi, erg mooi – en toch zo scherp geslepen dat ze als glazen dolken dwars door mijn hart drongen en er vast bij mijn rug weer uit staken – maar toch ging ik niet dood aan die sluipmoordende ogen. De stem van de heldin is ook mooi – madame, hoorde u daarnet niet een nachtegaal zingen? – een fraaie, zijden stem, een zoet web van de zonnigste klanken, en mijn ziel raakte daarin verstrikt en worstelde en matte zich af. Ikzelf – het is de graaf van de Ganges die nu spreekt, en het verhaal speelt in Venetië – ikzelf was dat soort kwellingen eigenlijk beu en ik was al van plan er in het eerste bedrijf de brui aan te geven en de narrenkap af te schieten met mijn hoofd erbij, en ik ging naar een galanteriezaak aan de Via Burstah, waar ik een paar mooie pistolen in een vitrine zag liggen – ik herinner me dat nog heel goed, ernaast stonden allerlei vrolijke speeltjes van parelmoer en goud, ijzeren harten aan gouden kettinkjes, porseleinen kopjes met fijnzinnige spreuken erop, dozen snuiftabak met leuke voorstellingen zoals het goddelijke verhaal van Suzanna, de zwanenzang van Leda, de roof van de Sabijnse maagden, Lucretia, die dikke deugdzame met haar blote boezem waar ze later de dolk in stoot, la Bethmann zaliger, la belle ferronière, louter aanlokkelijke afbeeldingen – maar ik kocht toch de pistolen, zonder veel af te dingen, en daarna kocht ik kogels, vervolgens kruit, en toen ging ik naar de kelder van signor Unbescheiden om oesters en een glas rijnwijn te bestellen.
Eten kon ik niet en drinken al helemáál niet. De hete druppels vielen in het glas, en in het glas zag ik mijn lieve vaderland, de blauwe, heilige Ganges, de eeuwig stralende Himalaya, de reusachtige banyanbossen met hun brede lanen, waarin de slimme olifanten en de witte pelgrims rustig wandelden, vreemd dromerige bloemen keken me aan, stiekem waarschuwend, gouden wondervogels zaten wild te jubelen, flikkerende zonnestralen en de zoet-dwaze klanken van lachende apen plaagden mij op een lieflijke manier, uit verre pagodes kwam het geluid van de vrome priestergebeden, en daartussen klonk de smeltend klagende stem van de sultane van Delhi – in haar tapijtenvertrek rende ze stormachtig op en neer, ze verscheurde haar zilveren sluier, ze smeet de zwarte slavin met haar pauwenstaart tegen de grond, ze huilde, ze tierde, ze schreeuwde – Maar ik kon haar niet verstaan, de kelder van signor Unbescheiden is drieduizend mijl bij de harem van Delhi vandaan, en bovendien was de mooie sultane al drieduizend jaar dood – en ik dronk haastig mijn wijn, mijn lichte, vrolijke wijn, en toch werd het in mijn ziel steeds donkerder en treuriger – ik was ter dood veroordeeld – – – – – – – – – – – – – –

[...]

 

Copyright © Heinrich Heine
Copyright Nederlandse vertaling © Ria van Hengel en Uitgeverij Van Oorschot

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum