Leesfragment: Maandag, derde uur: Ovidius. Bij de Metamorphosen

03 juli 2023 , door Imme Dros
| |

In de aanloop naar het nieuwste deel, Toni Morrisons Teer, in september, publiceren we op deze site nawoorden van de Perpetuareeks, om bij alle klassiekers verdiepende teksten te bieden. Bijvoorbeeld Imme Dros’ nawoord bij Ovidius’ Metamorphosen in de vertaling van Marietje d’Hane-Scheltema.

Niets blijft en niets vergaat dat is de grondgedachte van Ovidius imposante gedicht Metamorphosen. De dichter neemt de lezer mee vanaf Chaos tot en met de komst van de grote keizer Augustus. De meest wonderbaarlijke verhalen passeren de revue: over Phaëthon en de zonnewagen, over Narcissus en Echo, Daedalus en Icarus en nog heel veel andere inmiddels beroemde antieke personages. Zijn werk is één lange, betoverende reeks van gedaanteverwisselingen. Zijn laatste jaren sleet Ovidius in Tomi, aan de kust van de Zwarte Zee. Hoewel hij nog hoopte op toestemming naar Rome terug te keren stierf hij in ballingschap in 17 na Chr.

N.B. Lees ook een fragment uit Marietje d’Hane Scheltema’s vertaling, de mythe Apollo en Daphne met illustratie van Floris Tilanus. Roel Salemink koos Ovidius onlangs - zo kort op elkaar door twee vertalers opnieuw geïnterpreteerd - als Auteur van de Maand, en vergeleek de openingen van Pyramus en Thisbe. Lees op onze site ook Piet Schrijvers’ vertalerstoelichting bij de Metamorfosen, een snipper van Ovidius’ liefdesadvies in Liefdesgedichten (D’Hane Scheltema) en de eerste pagina’s uit d’Hane Scheltema’s Alles altijd anders. Over Ovidius.

 

De eerste Latijnse prozaschrijver naar wie bij ons op school een lesuur werd genoemd was Caesar, de eerste Latijnse dichter Ovidius. Themazinnen als: 'Een heer ging naar de markt met een buidel geld(s)' en 'De jonge meisjes dansten hand in hand om de bron' maakten plaats voor vloeiend proza over de Gallische oorlogen, respectievelijk klinkende versregels over goden en helden. Maandag, derde uur: Ovidius. We scandeerden en vertaalden de Metamorphoses woord voor woord.

In nova fert animus mutatas dicere formas
Corpora [...]
Ik wil gaan spreken van gedaanten die in nieuwe werden
veranderd [...]

Het waren betoverende zinnen in betoverende verhalen. Mijn oude schoolboek staat nog altijd in de kast, een dun grijs ruggetje met rode letters: hondius-slijper, p. ovidius naso, metamorphoses.
Ik hoef het maar open te slaan om de potloodstreepjes terug te vinden die aangeven hoeveel verzen we per keer als huiswerk opkregen om thuis te prepareren. Wie de beurt had moest ze eerst metrisch opdreunen in het Latijn en daarna vertalen. Via de streepjes kan ik precies opzoeken wat we hebben gelezen: Het begin van de wereld, De schepping van de mens, De vier eeuwen, te beginnen met de goede, oude gouden eeuw die via de zilveren en bronzen periode afgleed naar de goddeloze ijzeren eeuw, waarna de goden de boosaardige mensheid uitroeiden door middel van een Grote Vloed, die we toen nog allemaal (gelovig of niet) kenden als de Zondvloed uit de Bijbel.
In Genesis overleeft Noach de watersnood met zijn ark vol familie en dieren, in de mythologie dat ene godvrezende echtpaar, Deucalion en Pyrrha, met een roeibootje. Zij krijgen de hele wereld voor zichzelf, maar ze verkommeren van eenzaamheid en smeken de goden om medemensen. De goden verhoren hun gebed, misschien omdat ze zich zelf ook vervelen zonder de stervelingen. In een orakel krijgen Deucalion en Pyrrha de cryptische raad:

'Sluier het hoofd en knoop uw dichtgesnoerde mantels los en werp de botten van uw grote moeder in uw voetspoor.'

Pyrrha neemt de godentaal letterlijk, en deinst ervoor terug de botten van haar voorouders op te graven, maar Deucalion ziet de aarde als de grote moeder en zegt dat ze stenen achter zich moeten gooien:

'en spoedig namen de door mannenhand geworpen stenen
volgens de wil der goden 't uiterlijk van mannen aan
en uit het werpen van de vrouw ontstonden nieuwe vrouwen.'

Als ik de sporen van dat potlood blijf volgen kom ik bij het verhaal over de nimf Echo en stuit tot mijn verbazing op met inkt geschreven Latijnse zinnen onder aan de bladzij. Ik herken mijn eigen handschrift maar ik heb geen idee waarom ik die woorden daar ooit heb neergezet. En nog wel met inkt.
Er wijst een pijltje omhoog naar een halve versregel, en opeens weet ik het weer: er ontbreken daar volgens de nummering ruim drie regels, en die had ik weten te bemachtigen. Ik lees de gecensureerde Latijnse zinnen. Ze beschrijven waarom de arme Echo werd gereduceerd tot een stem die alleen de laatste woorden van anderen kon herhalen.

Fecerat hoc Juno. [Quia, cum deprendere posset
Sub Iove saepe suo nymphas in monte iacentes,
Illa deam longo prudens sermone tenebat,
Dum fugerent nymphas, postquam hoc Saturnia sensit.]
Dat kwam door Juno: [elke keer als die vermoedde dat
haar Jupiter met nimfen op een bergrug lag te vrijen,
hield Echo haar langdurig en opzettelijk aan de praat,
zodat de nimfen konden vluchten.[...]]

Kijk! Juno wreekt zich op Echo voor alle nimfen die onder haar eigen Jupiter hadden gelegen. Tegen zoiets onzedelijks moesten wij, onschuldige vierdeklassers, natuurlijk beschermd worden. Ik weet niet of teksten in schoolboeken nog steeds op een dergelijke manier worden gekuist. Indertijd heb ik zo te zien geen moeite gedaan erachter te komen of er meer zinnen weggelaten waren in die waarschijnlijk toch al zorgvuldig op deugdzaamheid geselecteerde verhalen. Dat doe ik nu. Ik controleer de door vijf deelbare getallen van de nummering en vind meer pagina's waarop ze duidelijk te dicht bij elkaar staan. Zoals in boek v.
De bronnimf Arethusa zoekt, verhit na een jachtpartij, verkoeling in een rivier. Uit de diepte laat de riviergod zijn begerige stem horen...

'Sicut eram fugio sine vestibus:altera vestes
ripa meas habuit. [Tanto magis instat et ardet
et quia nuda fui, sum visa paratior illi.]'
'Ik vlucht zoals ik ben, geen kleren aan. Mijn kleren liggen
nog op de andere oever! [Des te feller volgt hij mij;
omdat ik naakt ben, denkt hij dat ik geen bezwaar zal maken!]'

In dat opzicht is er in tweeduizend jaar weinig veranderd. Nog altijd wordt van meisjes verondersteld dat ze geen bezwaar zullen maken wanneer ze het wagen zich te vertonen in een kort rokje of een strak truitje.
De enige versregel van Ovidius die ik heb onthouden is de klankschilderende zin waarin botte Lycische boeren (door een razende godin in kikkers veranderd) zelfs onder water al kwakend kwaad proberen te spreken: 'Quamvis sint sub aqua, sub aqua maledicere temptant.' (Later hoorde of las ik ook wel eens: 'Quamquam sunt sub aqua, sub aqua maledicere temptant.' Misschien werd dat extra 'qua' een verbetering gevonden, misschien ook waren de teksten uit de tijd van Ovidius beschadigd of gevlekt, zodat er voor allebei de versies wel iets viel te zeggen.)
Het verhaal dat ik me om persoonlijke redenen het beste herinner begint in mijn schoolboek op bladzijde 149, ik strijk over het papier en ben even terug in een ouderwets hoog klaslokaal met ramen tot aan het plafond. Het is mei en zonnig. We lezen de mythe van de zeenimf Galatea die de jonge berggod Acis even oeverloos, eindeloos, grenzeloos begeerde als de cycloop Polyphemus haar. Iets wat aan ons verliefde tieners bijzonder besteed was. Ik hoor de stem van juffrouw Wartena, kras poppetjes in de kantlijn van mijn woordjesschrift, en volg het hardop scanderen van het metrum door mijn godgelijke klasgenoot Nico, nog voor het eindexamen overleden aan leukemie. Hem wou ik, mij wou een ander, zo was het, zo bleef het:

'Hunc ego, me Cyclops, nulla cum fine, petebat.'
'Ik hield alleen nog maar van hem, en de Cycloop van mij.'

In tranen vertelt Galatea, omringd door vriendinnen, over haar ongeluk.

'Jij hebt tenminste nog beschaafde minnaars,' zegt ze tegen
Scylla, een nimf die later door de liefde nog heel ongelukkig terecht
zal komen als zeemonster. 'Beschaafde minnaars kun je ongestraft
afwijzen. Maar ik kreeg te maken met een gewelddadige Cycloop
die uit jaloezie mijn geliefde Acis heeft vermoord!'

Het vertelperspectief (de snikkende nimf is immers zelf aan het woord) geeft aan een bepaald fragment van het verhaal iets dubbelzinnigs.
Dat Galathea haar walging voor de lompe eenoog en zijn goddeloze inborst breed uitmeet ligt voor de hand, dat ze zijn potsierlijke pogingen zich mooi te maken door zijn haar te harken en zijn baard te snoeien belachelijk maakt valt te begrijpen, dat ze het loflied van de cycloop op zijn zuivel en zijn slonzige grot weerzinwekkend vindt, en zijn minachting voor goden en zieners verwerpelijk, dat spreekt allemaal vanzelf. Maar dat ze ondanks haar haat voor de cycloop woord voor poëtisch woord weet te citeren hoe de smachtende Polyphemus haar vergelijkt met alles wat hij in zijn abjecte bestaan begerenswaardig, prachtig en aangenaam vindt, is op zijn minst eigenaardig.

'Jij, Galatea, blanker dan het sneeuwblad van ligusters,
bloemrijker dan een wei en slanker dan een hoge els;
jij, glanzender dan glas en speelser dan een dartel geitje;
gladder dan schelpen in de zee, door golfslag gepolijst;
behaaglijker dan winterzon, dan schaduw in de zomer;
rijker dan palmen, fraaier dan een rijzige plataan;
nog helderder dan ijs en zoeter nog dan rijpe druiven;
zachter dan zwanendons, dan witte kaas, en frisser dan
een goedbesproeide tuin [...]'

Als we die ontboezeming vergelijken met een stukje uit het Hooglied valt wat Polyphemus zingt niet uit de toon:

Je ogen zijn duiven
door je sluier heen.
Je haar golft als een kudde geiten
die afdaalt van Gileads bergen.
Je tanden zijn als witte schapen:
klaar voor de scheerder
komen ze twee aan twee uit het water,
er ontbreekt er niet een.
Als een koord van karmozijn zijn je lippen,
je mond is betoverend.
Als het rood van een granaatappel
fonkelt je lach,
door je sluier heen.

Heeft Ovidius met de liefdesverklaring van de cycloop een parodie willen maken op traditionele minnezangen uit zijn tijd? Werden vrouwen in het elegante Rome vergeleken met kostbaarder zaken dan zwanendons en witte kaas? Waren voor de goede verstaander de zinnen van het zoete lied net zo onhandig bij elkaar geharkt als de haren van de reus, en werden bekende versregels vreemd verbasterd of ontsierd door typisch cycloopse tederheden? Of was het vooral ongebruikelijk de serenade van een minnezanger af te sluiten met beledigingen en dreigementen, zoals Polyphemus doet? Zo niet, dan is het een raadsel waarom de nimf na de dood van Acis de aan haar gerichte liefdesverklaring van zijn moordenaar woordelijk bewaart in haar geheugen. (Bij het persklaar maken van de tekst kreeg ik te horen dat de zang van Polyfemos inderdaad een parodie is op een bij het Romeinse publiek van oudsher bekende en populaire Idylle van de Griekse dichter Theokritos uit de derde eeuw voor Christus.)
Ovidius eindigt zijn eigenzinnige bewerking van de mythen met een bezwerend slotwoord: dit gedicht zal wrekende goden, aardse machthebbers en slokop Tijd doorstaan.

En tot in verre landen waar Romeinse macht zal heersen,
zal men mij lezen en ik zal door alle eeuwen heen
- als dichterswoorden waarheid zingen - roemvol blijven leven.

Heeft hij toen hij het schreef werkelijk durven hopen dat zijn werk na twintig eeuwen nog gelezen zou worden? De macht van Romeinse goden en keizers is vergaan, het Latijn werd een dode taal, maar Ovidius heeft het laatste woord gekregen, dat laatste woord van de Metamorphoses: vivam. Ik zal blijven leven.

pro-mbooks1 : athenaeum