Leesfragment: Goed leren praten

07 september 2023 , door Hilary Mantel
|

8 september verschijnt Hilary Mantels verhalenbundel Goed leren praten (Learning to Talk), vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema. En 22 september organiseren we er een avond over bij SPUI25. Bestel je boek, kom ook en lees bij ons een fragment.

  • ‘Dit is een schrijfster die haar hand nergens voor omdraait.’ – Oprah Daily

Goed leren praten werpt licht op bepalende momenten uit Mantels bepaald niet zorgeloze kindertijd. De eerste van deze naar het leven getekende, pakkende en beeldende verhalen spelen zich af in de jaren vijftig in een afgelegen plaatsje in Noord-Engeland dat wordt ‘gegeseld door snijdende winden en ruwe roddeltongen’. Voor de jonge vertelster is de enige manier om te overleven opstaan, opklimmen, opstappen.

In ‘Koning Billy is een heer’ moet het kind omgaan met het verlies van haar vader en het raadsel van een uit het zicht verdwijnende Ierse afkomst. In het titelverhaal tracht onze vertelster onder leiding van een voormalig actrice met maar één long en een Manchesters accent haar noordelijke klinkers in het gareel te krijgen. Mantel vertelt erover op bedrieglijk luchtige toon, maar de verhalen zijn diepzinnig, spannend, complex en inzichtrijk. Ze vormen een heel bijzondere toevoeging aan Mantels oeuvre en een fascinerende aanvulling op De geest geven.

Een duizelingwekkende semi-autobiografische verhalenbundel van de auteur van de legendarische Cromwell-trilogie.

  • ‘Deze verhalen bevatten werelden die zo breed zijn als die van haar dikste romans.’ – The New York Times Book Review


 

Koning Billy is een heer

Ik moet de laatste tijd steeds denken aan het dorp waar ik geboren ben, net buiten het bereik van de grijparmen van de stad. We woonden te dicht bij de stad om er een eigen leven op te kunnen nahouden. Er was een geregelde treinverbinding, je hoefde de treinen niet uitgebreid te bespieden om te ontdekken wat hun gewoontes waren. Maar we hadden weinig op met die lui uit Manchester. ‘Lomp volk, vol stadse fratsen en volstrekt niet te vertrouwen.’ Dat was hoe wij over ze dachten. We lachten hen uit om hun achterbuurtaccent en vonden hen maar sneue misbaksels. Mijn moeder, een trouw aanhangster van de leer van Lamarck, is ervan overtuigd dat de mensen uit Manchester onevenredig lange armen hebben, als gevolg van het feit dat ze generaties lang aan het weefgetouw hebben staan zwoegen. Totdat er (maar dat was later) een roze woonwijk uit de grond werd gestampt en ze met honderden tegelijk naar ons dorp werden overgeplant, zoals die kerstbomen waarvan de wortels in kokend water worden gedompeld, afijn, tot die tijd hadden we weinig met die lui uit de stad te schaften. En toch was ik, als je het mij vraagt, geen plattelandsjongen, nee, dat was ik niet. Ons kluitje huizen van steen en lei, gegeseld door de bijtende wind en de ruige roddels, had weinig uitstaande met het Engelse platteland, waar aan gekostumeerd volksdansen wordt gedaan, gemeenschapszin hoog in het vaandel staat en het ambachtelijk bier rijkelijk vloeit. Het was een gedesillusioneerd, steriel oord, zonder ook maar één boom, een soort doorgangskamp, maar wel met het hopeloos permanente dat doorgangskampen doorgaans aankleeft. Tot in april lag er sneeuw op de heuvels.
Wij woonden in het hoogst gelegen deel van het dorp in een huis waar het volgens mij spookte. Mijn vader had de benen genomen. Misschien was het zijn schim die, lang en bleek, met de tochtvlagen mee naar binnen glipte en de nekharen van de terriër overeind deed staan. Hij was kantoorbediende geweest, hield van kruiswoordpuzzels en eenvoudige kaartspelletjes, wierp graag een hengeltje uit en had een verzameling sigarettenplaatjes. Op een winderige ochtend in maart was hij vertrokken, met zijn albums en zijn overjas van tweed, maar zonder zijn ondergoed, dat mijn moeder, nadat ze het had gewassen, aan een rommelmarkt voor een goed doel schonk. We misten hem amper, alleen de deuntjes die hij steeds maar weer op de piano speelde, zoals de ‘Pineapple Rag’ van Scott Joplin.
Toen kwam de huurder. Hij kwam van ergens verder naar het noorden, sprak met lange, trage klinkers en kauwde echt op zijn woorden, iets waar we al snel aan gewend raakten. De huurder was opvliegend van aard, had een kort lontje. Hij was heel erg onvoorspelbaar. Als je wilde weten hoe de toekomst eruit ging zien, moest je hem goed in de gaten houden, heel stilletjes, en overal op gespitst. Toen ik wat ouder was raakte ik geïnteresseerd in ornithologie en bracht ik de opgedane kennis in de praktijk. Maar ook dat was later, want in ons dorp waren geen vogels, alleen mussen en spreeuwen, en een bende schooierige duiven die door de smalle straatjes paradeerde.
De huurder had oog voor mij en nam me mee naar buiten om een balletje te trappen. Maar ik was geen stoer kind, en hoewel ik het hem best naar de zin wilde maken ontbrak het me aan balvaardigheid. De bal glipte tussen mijn voeten door alsof hij een diertje was. Hij schrok van mijn benauwde hoestbuien. ‘Papkindje,’ zei hij, maar hij zei het met een angstige blik in zijn ogen. Hij had me algauw afgeschreven. Ik kreeg het gevoel dat ik hem in de weg zat. Ik ging vroeg naar bed, waar ik lang klaarwakker bleef liggen luisteren naar het gebonk en geschreeuw beneden. Want de huurder kon niet zonder geruzie, zoals hij niet zonder zijn ontbijt kon. Dan begon de terriër ook te keffen en te janken, als een soort bijval, en later hoorde ik mijn moeder zachtjes snikkend naar boven rennen. Ze wilde de huurder niet opzeggen, dat wist ik, ze had zich in hem vastgebeten. Hij kwam met meer geld thuis dan wij ooit bij elkaar hadden gezien, en terwijl hij in het begin alleen maar het bedrag voor de huur afgaf, gooide hij tegenwoordig zijn hele loon op tafel, waarna mijn moeder met haar kleine, spitse vingers de envelop openmaakte en hem een paar shilling teruggaf voor bier en voor wat ze dacht dat een man verder nodig had. Hij kreeg een bonus, vertelde ze, en werd klaargestoomd voor ploegbaas. Hij was de kans van ons leven. Als ik een meisje was geweest had mijn moeder me meer in vertrouwen genomen, maar ik had wel zo’n beetje door hoe het zat. Ook nadat het heen en weer geloop was opgehouden, de hond weer rustig was geworden en de schimmen zich weer in de hoeken van de kamer hadden teruggetrokken, lag ik nog altijd wakker. Ik doezelde wat en wou dat ik spokenvrij was en dat de jaren in één nacht zouden verstrijken zodat ik bij het wakker worden een volwassen man zou zijn. Terwijl ik langzaam in slaap sukkelde droomde ik dat er op een dag in de muur een deur zou opengaan en dat ik daardoor naar buiten zou lopen, en in het land dat ik betrad de astmatische kleine koning zou zijn. En in het land waarvan ik koning was zou een wet tegen bekvechten bestaan. Maar dan viel in het werkelijke leven het daglicht naar binnen, laten we zeggen op een zaterdag, en moest ik in de tuin spelen.
De achtertuinen van de huizen waren lange, smalle stroken grond, die via gammele hekken overgingen in grauwe weilanden vol koeienvlaaien. Achter die weilanden lagen het hoogland en de spaarbekkens met hun staalgladde oppervlak, en stonden de rechte rijen licht- en donkergroene coniferen die getuigden van de goede zorg van Staatsbosbeheer. In die tuinen groeide maar weinig: bonte paardenstaart, een wirwar van onvolgroeide struiken, door mieren aangevreten hekpalen en losse stukken draad. Ik zat vaak achter in de tuin, waar ik lange, roestige spijkers uit ons wegrottende hek trok. Ook trok ik bladeren van de seringenboom, en dan snoof ik de geur op van het groene bloed aan mijn handen, terwijl ik nadacht over mijn situatie, die nogal vreemd was.
Als een van de zeldzame eersten was Bob met zijn gezin uit de stad naar het dorp overgeplant en naast ons komen wonen. Misschien dat dat zijn houding ten opzichte van zijn grond verklaarde. Wij bekeken met wantrouwen het handjevol wormstekige frambozen dat onze tuin eigener beweging voortbracht, de armzalige, doorgeschoten lupinen, de woekerende rabarber die nooit werd afgesneden en gekookt. Maar Bob had zijn tuin omheind alsof zijn zielenheil ervan afhing, alsof hij in zijn kleine broeikas de heilige graal bewaarde en de vandalen hun kamp hadden opgeslagen in de weilanden vol koeienvlaaien en daar hun krijgsgehuil aanhieven. Bobs tuin was op militaire leest geschoeid en onberispelijk. De tuin wist wie er de baas was. Het leven groeide er in rijen, dingen uit pakjes gingen de grond in, kwamen stipt op tijd op en presenteerden zich stram in de houding zodat Bobby ze kon inspecteren. Bloempotten die niet in gebruik waren werden als helmen opgestapeld, rotanstokken stonden als bajonetten in het gelid. Hij was een magere man, met een forse kin en een lege blik in zijn blauwe ogen. Hij gebruikte nooit witte suiker, alleen bruine.
Op een dag ging Myra, zijn vrouw, over de schutting heen tekeer tegen mijn moeder over haar zedeloze levenswandel, waarbij ze in onsamenhangende bewoordingen lucht gaf aan haar lang opgekropte woede. Ik was acht jaar. Ik keek haar aan met een borende blik, terwijl er allerlei gewelddadige woorden in mijn mond opborrelden, die zich daar bloederig als losse tanden ophoopten. Ik wilde zeggen dat de kinderen van die lapjes grond, en die van haar in het bijzonder, onverbeterlijk waren. Mijn moeder, tegen wie de tirade gericht was, stond op van de stoel waarop ze had zitten zonnen, wierp Myra een vluchtige, achteloze blik toe en liep zonder iets te zeggen naar binnen, terwijl haar buurvrouw zich als een uitzinnige parkiet tegen Bobs oerdegelijke schutting wierp. Myra had een rattenkop en was klein van stuk en schriel, als een onbestemd lapje vlees in de etalage van een slager in een afbraakbuurt. Voor mijn moeder hingen haar armen tot onder haar knieën.
Ik denk dat tot dit voorval de twee gezinnen redelijk vriendelijk met elkaar waren omgegaan.

[…]

 

© Tertius Enterprises 2003
© 2023 Nederlandse vertaling Harm Damsma en Niek Miedema

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum