Leesfragment: Familielexicon

04 december 2023 , door Natalia Ginzburg
| |

Vanaf 5 december in onze boekhandels: Natalia Ginzburgs Familielexicon (Lessico famigliare), vertaald door Jan van der Haar. Lees een fragment uit het 326ste deel van de reeks Privé-domein en bestel je exemplaar.

In Familielexicon brengt Natalia Ginzburg haar Italiaanse familie tot leven. Ze beschrijft het geassimileerd-Joodse milieu van Turijn waarin ze opgroeide in de jaren twintig tot vijftig van de vorige eeuw. Ze staat stil bij de routines en rituelen, grappen en beledigingen die het familieleven kenmerken en schetst een intiem portret van haar ouders.

Haar vader Giuseppe Levi, een Joodse wetenschapper, gaat geheel op in zijn werk en zijn wandelmanie. Hij leeft op gespannen voet met zijn blijmoedige, van oorsprong katholieke vrouw Lidia – toch kan hij niet zonder haar. Samen staan ze aan het hoofd van een huis vol vrienden, discussies en activiteiten, boeken en politiek. Terwijl hun kinderen opgroeien tegen de achtergrond van het Italië van Mussolini, verandert het huis van Levi steeds meer in een bolwerk tegen het fascisme.

Familielexicon, een hoogtepunt in het rijke œuvre van Natalia Ginzburg, verschijnt hier in een nieuwe vertaling van Jan van der Haar. Deze uitgave is voorzien van een inleiding door Cesare Segre, een uitgebreide kroniek door Domenico Scarpa en een nawoord van Cesare Garboli.



 

Toen ik nog klein was, donderde in mijn ouderlijk huis mijn vaders stem: ‘Geen ongelukken maken!’ als mijn broers of ik aan tafel een glas omkieperden op het tafelkleed, of een mes lieten vallen.
Als we met brood de saus opdepten, schreeuwde hij: ‘Niet de borden uitlikken! Geen gebroddel! Geen janboel maken!’
Gebroddel en janboel waren voor mijn vader ook de moderne schilderijen die hij niet kon uitstaan.
Hij zei: ‘Jullie kennen geen tafelmanieren! Jullie zijn nergens mee naartoe te nemen!’
En hij zei: ‘Jullie met al je gebroddel, als jullie in een table d’hôte in Engeland zaten, zouden ze jullie meteen de laan uit sturen.’
Voor Engeland had hij het hoogste ontzag. Hij vond dat in de wereld het grootste toonbeeld van beschaving.

[...]

Op die bergvakanties kwam ook meestal mijn opoe, de moeder van mijn vader. Ze logeerde niet bij ons, maar in een hotel in het dorp.
We gingen bij haar langs en ze zat daar op het plaatsje van het hotel onder de parasol; ze was klein, met petieterige voetjes in zwarte laarsjes met hele kleine knoopjes; ze was trots op die kleine voeten, die onder de rok uitstaken, en ze was trots op haar hoofd met sneeuwwit kroeshaar, in een hoge bolle helm gekamd. Mijn vader nam haar elke dag ‘mee uit wandelen’. Ze gingen over de hoofdwegen, want zij was oud en kon niet over de paden, vooral niet met die laarsjes met kleine hakken; ze gingen, hij voorop, met zijn lange passen, handen op de rug en pijp in de mond, zij erachteraan, met haar ruisende jurk, met haar hakjes; zij wilde nooit wandelen op de weg waar ze de dag tevoren was geweest, ze wilde altijd nieuwe wegen; ‘Dit is de weg van gisteren,’ klaagde ze enmijn vader zei verstrooid zonder omte kijken: ‘Nee, het is een andere’;maar zij bleefmaar zeggen: ‘Het is de weg van gisteren.Het is deweg van gisteren.’ ‘Ik stik van de hoest,’ zei ze even later tegenmijn vader, diemaar doorliep en niet omkeek. ‘Ik stik van de hoest,’ herhaalde zemet haar handen aan haar keel: ze zei dezelfde dingen altijd twee of drie keer. Ze zei: ‘Die schandalige Fantecchi, dieme een bruine jurk in de maag heeft gesplitst! Ik wilde hem blauw! Ik wilde hem blauw!’ En ze tikte woedend met haar paraplu op het plaveisel. Mijn vader zei dat ze op de zonsondergang boven de bergen moest letten; maar zij bleef vergramd de punt van de paraplu op de grond tikken, bevangen door een woedeaanval tegen la Fantecchi, haar naaister. Ze kwam overigens alleen naar de bergen om bij ons te zijn, aangezien ze door het jaar heen in Florence woonde en wij in Turijn, en ze ons zo alleen ’s zomers zag; maar ze kon niet tegen de bergen, en haar droom was eigenlijk een vakantie in Fiuggi of Salsomaggiore, plaatsen waar ze de zomers van haar jeugd had doorgebracht.
Mijn opoe was vroeger heel rijk en was met de wereldoorlog arm geworden; omdat ze niet dacht dat Italië zou winnen en een blind vertrouwen in Frans Jozef had, had ze sommige aandelen in Oostenrijk willen houden, en zo had ze veel geld verloren; mijn vader, irredentist, had haar tevergeefs proberen te bewegen om die Oostenrijkse aandelen te verkopen. Mijn opoe had het altijd over ‘mijn rampspoed’, als ze naar dat verloren geld verwees; en ’s morgens was ze er wanhopig om, door de kamer ijsberend en handenwringend. Maar ze was ook weer niet zo arm. In Florence had ze een mooi huis, met Indische en Chinese meubels en Turkse tapijten; want een grootvader van haar, opa Parente, was een verzamelaar van kostbare spullen geweest. Aan de wanden hingen de portretten van diverse voorouders van haar, opa Parente en la Vandea, een tante die zo werd genoemd omdat ze reactionair was en een salon van aartsconservatieven en reactionairen hield; en veel tantes en nichtjes die allemaal of Margherita of Regina heetten: namen in de Joodse families van vroeger. Maar bij de portretten was niet dat van mijn opoes vader, over hem mocht niet gesproken worden: toen hij weduwnaar was geworden en op een dag ruzie had gemaakt met zijn twee al volwassen dochters, had hij verklaard dat hij om hen te treiteren zou trouwen met de eerste de bes - te vrouw die hij op straat tegenkwam en dat heeft hij ook gedaan; of zo ging het verhaal; of het ook echt de eerste de bes - te was die hij bij het verlaten van het huis in de poort had ontmoet, weet ik niet. Bij die nieuwe vrouw had hij nog wel een dochter gekregen, die mijn opoe nooit wilde leren kennen en die ze vol afkeer ‘het meiske van papa’ noemde. Dit ‘meiske van papa’, een volwassen, gedistingeerde dame van tegen de vijftig, kwamen we soms tegen op vakanties en mijn vader zei dan tegen mijn moeder: ‘Heb je dat gezien? Heb je dat gezien? Dat was het meiske van papa!’
‘Jullie maken overal een potje van. In dit huis wordt overal een potje van gemaakt,’ zei mijn opoe altijd, waarmee ze bedoelde dat er voor ons niets heilig was; een in de familie beroemd gebleven zin, die we altijd aanhaalden als we moesten lachen om doden of begrafenissen. Mijn opoe had een grondige afkeer van dieren en was in alle staten als ze ons met een kat zag spelen, ze zei dat we ziekten zouden oplopen en haar zouden besmetten: ‘Dat walgelijke beest,’ zei ze, stampvoetend en tikkend met haar paraplu op de grond. Ze had een afkeer van alles, en een grote angst voor ziekten; maar ze was kerngezond, zodat ze als ruim tachtigjarige is overleden zonder ooit een arts of tandarts nodig te hebben gehad. Ze vreesde altijd dat iemand van ons haar zou dopen; want een van mijn broers had eens gekscherend een doopgebaar bij haar gemaakt. Elke dag deed ze haar gebeden in het Hebreeuws, zonder er iets van te begrijpen, want Hebreeuws kende ze niet. Voor mensen die niet zoals zij Joods waren, voelde ze huiver, net als voor katten. Die huiver gold alleen mijn moeder niet: de enige niet-Joodse persoon aan wie ze in haar leven gehecht raakte. En mijn moeder hield ook van haar; en ze zei dat ze in haar zelfzucht even onschuldig en argeloos was als een pasgeboren baby.
Mijn opoe was als jonge vrouw naar haar zeggen beeldschoon, het op een na mooiste meisje van Pisa; het eerste was ene Virginia Del Vecchio, haar vriendin. Er kwam een zekere signor Segrè naar Pisa, die het mooiste meisje van Pisa wilde leren kennen om haar ten huwelijk te vragen. Virginia wilde niet met hem trouwen. Toen werd mijn opoe aan hem voorgesteld. Maar ook mijn opoe wees hem af, ze zei dat ze ‘de kliekjes van Virginia’ niet bliefde.
Vervolgens trouwde ze met mijn opa, opa Michele: een man die uiterst lief en zacht moet zijn geweest. Op jonge leeftijd werd ze weduwe; en op een keer vroegen we waarom ze niet was hertrouwd. Ze antwoordde met een schelle lach en een grofheid die we nooit hadden gezocht achter die oude jammerende, klagende vrouw:
‘Dank je de koekoek! Om me kaal te laten vreten zeker!’
Soms klaagden mijn broers en zus en mijn moeder, omdat ze zich verveelden tijdens die bergvakanties in die afgelegen huizen, waar ze geen vertier, geen gezelschap hadden. Ik als jongste vermaakte me met weinig; en die vakantieverveling voelde ik die jaren nog niet.
‘Jullie,’ zei mijn vader, ‘jullie vervelen je, omdat jullie geen innerlijk leven hebben.’
Eén jaar hadden we bijzonder weinig te besteden, en het leek erop dat we die zomer in de stad moesten blijven. Toen werd er te elfder ure een huis besproken voor een prikje, in een gehucht bij een dorp dat Saint-Jacques-d’Ajas heette; een huis zonder licht en elektriciteit, met olielampjes. Het moest er klein en ongeriefelijk zijn, want die hele zomer zei mijn moeder niets anders dan: ‘Dat fielterige huis! Dat boevige Saint-Jacques-d’Ajas!’ We konden putten uit bepaalde delen, acht of tien in leer gebonden boeken: ingebonden nummers van geen idee welk tijdschrift, met lettergreepraadsels, rebussen en enge romans. Mijn broer Alberto had ze geleend van een vriend van hem, ene Frinco. We haalden de hele zomer ons hart op aan Frinco’s boeken. Toen sloot mijn moeder vriendschap met een dame die in het huis ernaast woonde. Ze raakten aan de praat, toen mijn vader er niet bij was. Hij beweerde dat het ‘negro-achtig’ was om met de buren te praten. Maar omdat later duidelijk werd dat deze mevrouw, signora Ghiran, in Turijn hetzelfde huis bewoonde als Frances en haar van gezicht kende, kon ze voorgesteld worden aan mijn vader, die poeslief tegen haar deed. Mijn vader was altijd argwanend en achterdochtig tegenover vreemden, omdat hij vreesde dat het om ‘dubieuze mensen’ ging; maar zodra hij bij hen een vage gemeenschappelijke kennis ontdekte, voelde hij zich gerustgesteld.
Mijn moeder had het alleen maar over signora Ghiran, en aan tafel aten we gerechten die signora Ghiran ons had geleerd. ‘Een nieuwe rijzende ster,’ zei mijn vader telkens als signora Ghiran werd genoemd. ‘Een nieuwe rijzende ster’ of alleen ‘een nieuwe ster’ was steeds zijn ironische begroeting bij elke nieuwe bevlieging van ons. ‘Ik weet niet wat we hadden gemoeten zonder Frinco’s boeken, en zonder signora Ghiran,’ zei mijn moeder aan het einde van die zomer. Onze terugkeer naar de stad dat jaar stond in het teken van deze episode. Na een paar uur in de bus bij het treinstation aangekomen stapten we op de trein en namen onze plaats in. Opeens merkten we dat al onze bagage was blijven staan. De hoofdconducteur, die de vlag opstak, schreeuwde: ‘Vertrek!’ ‘Niks vertrek!’ zei toen mijn vader met een brul die het hele treinstel door galmde; en de trein kwam niet in beweging, voor onze laatste hutkoffer was ingeladen.
In de stad moesten we met pijn in het hart scheiden van Frinco’s boeken, want Frinco wilde ze terug. En wat signora Ghiran betreft, die hebben we nooit meer gezien. ‘We moeten signora Ghiran uitnodigen! Dit is niet beleefd!’ zei mijn vader wel eens. Maar mijn moeder was uiterst wisselvallig in haar sympathieën en onstandvastig in haar contacten: ze zag mensen elke dag of wilde ze nooit meer zien. Ze kon er niet puur uit beleefdheid kennissen op na houden. Ze was altijd als de dood ‘voor sleur’ en bang dat men bij haar op bezoek zou komen als zij op stap wilde gaan.
Mijn moeder zag haar vriendinnen: altijd dezelfde. Afgezien van Frances en sommigen die getrouwd waren met vrienden van mijn vader, koos mijn moeder haar vriendinnen jong, aardig wat jonger dan zijzelf: jonge, sinds kort getrouwde, arme dames; hun kon ze adviezen geven, naaisters aanraden. Ze griezelde van ‘ouwe wijven’, zoals zij het noemde, doelend op mensen van nagenoeg haar leeftijd. Ze gruwde van ontvangsten. Als een van haar bejaarde kennissen liet weten dat ze op bezoek zou komen, raakte ze in paniek. ‘Dan kan ik vandaag niet op stap!’ zei ze wanhopig. Die jonge vriendinnen kon ze wel meeslepen op stap, of naar de bio - scoop; ze waren hanteerbaar en beschikbaar, en bereid tot een contact zonder plichtplegingen; en als ze kleine kinderen hadden, des te beter, want ze hield veel van kinderen. Soms had je dat die vriendinnen haar ’s middags allemaal tegelijk kwamen opzoeken. Mijn moeders vriendinnen heetten in de taal van mijn vader ‘de bessen’. Als het etenstijd werd, riep mijn vader vanuit zijn studeerkamer met luider stem: ‘Lidia! Lidia! Zijn al die bessen weg?’ Dan zag je de laatste bes de gang door stiefelen en de deur uit glippen; die jonge vriendinnen van mijn moeder waren allemaal als de dood voor mijn vader. Bij het avondeten zei mijn vader tegen mijn moeder: ‘Ben je dat gebes niet beu? Ben je dat geklessebes niet beu?’

[…]

 

Copyright ©1963, 1986, 1999, 2010, 2014 Giulio Einaudi editore s.p.a. Turijn
Copyright Nederlandse vertaling © 2023 Jan van der Haar / bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum