Leesfragment: Empusion

26 oktober 2023 , door Olga Tokarczuk
|

31 oktober verschijnt het nieuwe boek van Nobelprijswinnaar Olga Tokarczuk: Empusion. Een natuurgeneeskundig griezelverhaal (Empuzjon – Horror przyrodoleczniczy), uit het Pools vertaald door Karol Lesman. Lees bij ons de eerste pagina’s en koop dat boek!

In september 1913 reist student Mieczyslaw Wojnicz vanuit Lemberg naar een beroemd sanatorium in de bergen van Nedersilezië, al meer dan vijftig jaar een kuuroord voor longzieken. Mieczyslaw hoopt dat de heilzame berglucht en de nieuwste behandelingen ook hem kunnen genezen, maar helaas: hij blijkt aan tuberculose te lijden.

Hij neemt zijn intrek in een pension voor heren, waar patiënten uit heel Europa net als in Thomas Manns De toverberg onophoudelijk met elkaar filosoferen. Is er een oorlogsdreiging in Europa? Wat is de beste staatsvorm? Bestaan duivels? Kun je aan een tekst zien of die door een man of een vrouw is geschreven? Ondertussen raakt Mieczyslaw gefascineerd door de vele verontrustende gebeurtenissen die zich in de omgeving voordoen. Wat hij nog niet weet, is dat duistere krachten het ook op hem gemunt hebben.

In Empusion onthult Olga Tokarczuk waarheden over de wereld die we ofwel niet opmerken, ofwel tegen elke prijs proberen te ontkennen.



 

1
Pension voor Heren

Het uitzicht wordt belemmerd door de stoomwolken uit de locomotief, die op dit moment over het perron drijven. Je moet eronder vandaan kijken om alles goed te kunnen zien, je eventjes laten verblinden door de grijze mist, totdat de blik na deze poging scherp, doordringend en allesziend is geworden.
Dan ontwaren wij de perronplaten, door de stelen van iele plantjes overwoekerde vierkanten – een vlak dat tot elke prijs orde en symmetrie wil vasthouden.
Nog even en er verschijnt een linkerschoen op, een niet meer zo nieuwe schoen van bruin leer, en onmiddellijk voegt zich er een andere bij, de rechter; die lijkt nog meer afgedragen – de neus is ietwat versleten, de nerf vertoont op een paar plekjes lichtere vlekken. De schoenen staan een ogenblik besluiteloos, maar vervolgens gaat de linker naar voren. Bij die beweging komt vanonder de broekspijp kortstondig een zwarte katoenen sok tevoorschijn. Dat zwart herhaalt zich in de panden van de openhangende jas van wollen stof; het is een warme dag. Een bruine leren koffer wordt vastgehouden door een kleine, bleke, bloedeloze hand; onder het gewicht spannen de aderen erop zich aan en wijzen op de bronnen ervan ergens diep in het binnenste van de mouw. Onder de jas flikkert een flanellen colbert op van niet al te goede snit, dat bovendien door de lange reis gekreukeld is. Er zitten kleine, lichte stipjes van een niet nader te bepalen vervuiling op – de schilfers van de wereld. De witte kraag van het overhemd, zo een dat helemaal kan worden toegeknoopt, is kennelijk onlangs vervangen, want het wit ervan is witter dan het wit van het overhemd zelf en contrasteert met het aardkleurige gelaat van de gearriveerde. De lichtkleurige ogen, wenkbrauwen en wimpers maken dat dit gezicht er ongezond uitziet. Tegen de achtergrond van de intens rode westelijke hemel wekt deze hele gedaante de verontrustende indruk van een in deze melancholische bergen uit het hiernamaals nieuwaangekomene.

De reiziger loopt met andere nieuwaangekomenen in de richting van de voor deze bergachtige omgeving verrassend grote stationshal; hij verschilt echter van hen door zijn ongehaaste, ja, zelfs talmende tred en doordat niemand hem verwelkomt, niemand is hem komen halen. Hij zet zijn koffer op de verweerde tegelvloer en trekt zijn gewatteerde handschoenen over zijn handen. Een ervan, de rechter, die om de tot een trechter gevouwen hand, belandt kort daarop in de buurt van zijn mond om aldaar een defilé van korte, droge kuchjes af te nemen.
De jongeman kromt zijn rug en zoekt in zijn zak naar een zakdoek. Zijn vingers raken heel even de plek aan waar in de zak onder de stof van de jas zijn paspoort verscholen zit. Als we ons een ogenblik concentreren, zien we het fantasierijke handschrift van een Galicische ambtenaar, die zorgvuldig alle rubrieken van het document heeft ingevuld: Mieczysław Wojnicz, katholiek, student aan de Technische Hogeschool van Lemberg, geboren 1889, blauwe ogen, gemiddelde lengte, langwerpig gezicht, licht haar.
Deze Wojnicz doorkruist nu de grote hal van het station van het niet ver van Waldenburg gelegen Dittersbach, hij loopt onzeker door de hoge, sombere ruimte, waarin op de allerhoogste richels de echo huist, en voelt hoe waakzame ogen vanachter loketraampjes hem in de wachtkamer in de gaten houden. Hij kijkt op de grote klok hoe laat het is – laat, het was de laatste trein uit Breslau. Hij aarzelt een moment en vervolgens verlaat hij het stationsgebouw om zich onmiddellijk te laten omhelzen door de brede armen van de onregelmatige, gekloofde berghorizon.
Het is half september, maar hier is, zo constateert de gearriveerde met verbazing, de zomer allang voorbij en liggen de eerste gevallen bladeren al op de grond. De laatste dagen moeten regenachtig zijn geweest, want een lichte mist vult het landschap nog bijna volledig, op de donkere lijnen van de beek na. Hij voelt in zijn longen dat het hier hoog is, dat is goed voor zijn door ziekte afgematte lichaam. Wojnicz staat op de treden van het station en bekijkt argwanend zijn schoenen op de dunne leren zolen – hij zal uit moeten kijken naar winterschoenen. In Lemberg bloeiden de asters en de zinnia’s nog, en dacht niemand aan de herfst. Hier maakt de hoge horizon echter dat het donkerder is en de kleuren heller zijn, bijna vulgair. Op dat moment wordt hij overspoeld door een welbekende melancholie, die kenmerkend is voor mensen die overtuigd zijn van hun spoedige dood. Hij voelt dat die wereld om hem heen een decoratie is, die op een papieren scherm is geschilderd, dat hij een vinger in dit monumentale landschap zou kunnen steken en er een gat in zou kunnen boren dat regelrecht naar het niets leidt. En dat dat, het niets, als een overstroming langzaamaan vandaar komt aanvloeien en hem uiteindelijk ook bereiken zal en hem naar de keel zal grijpen. Hij moet met zijn hoofd schudden om dat beeld kwijt te raken. Het beeld spat in druppels uiteen en valt op de bladeren. Gelukkig komt er over de weg een onooglijk voertuig in zijn richting aangehobbeld, dat aan een droschke doet denken. Er zit een slanke, vreemd geklede sproetenkop in. Hij draagt een soort soldatenjasje van onduidelijke herkomst – want het lijkt niet van Pruisische makelij, wat je hier zou kunnen verwachten, noch op enig ander uniform – en een fantasierijk scheef gezette kwartiermuts. Zwijgend houdt hij halt voor Wojnicz en terwijl hij iets onverstaanbaars mompelt neemt hij diens bagage over.
‘Hoe maakt u het, beste man?’ vraagt Wojnicz beleefd in schoolduits, maar hij wacht tevergeefs op antwoord; de ander trekt zijn muts tot boven zijn ogen en wijst hem ongeduldig een plek in het open rijtuig.
En onmiddellijk zetten ze zich in beweging. Eerst gaat het door het stadje over kinderhoofdjes, daarna over een landweg die hen in de vallende duisternis over een bochtig pad tussen steile berghellingen door een bos leidt. Ze worden onafgebroken vergezeld door het ruisen van een hier vlakbij stromende beek en de geur ervan, die Wojnicz altijd zo verontrust: de geur van vochtig onderhout, rottende bladeren, eeuwig natte stenen, water. Hij probeert de voerman een vraag te stellen, die hem de gelegenheid zal geven contact te maken, bijvoorbeeld hoelang het rijden is, hoe hij hem op het station heeft herkend, hoe hij heet, maar de ander kijkt niet eens om en hult zich in stilzwijgen. De rechts van de jongen geplaatste gaslantaarn verlicht gedeeltelijk zijn gelaat, dat en profil doet denken aan het bekje van een knaagdier uit de bergen, een marmot, en Wojnicz heeft het vermoeden dat de voerman of doof of astrant onbeleefd is.
Ten slotte, na zo’n drie kwartier, komen ze uit het bos tevoorschijn en rijden een verrassend vlakke vallei in, een hier tussen de beboste bergen onverwachte hoogvlakte. De hemel dooft uit, maar die indrukwekkende horizon, die iedere nieuwkomer uit het laagland naar de keel lijkt te grijpen, is nog te zien.
‘Görbersdorf,’ zegt de voerman plotseling met een onvermoed hoge jongensstem.
Maar Wojnicz ziet niets, niets anders dan een dichte muur van duisternis die zonder pardon in hele lappen van de berghellingen loslaat. Pas als de ogen eraan wennen doemt plotseling een viaduct voor hen op, en wanneer ze eronderdoor het dorp binnenrijden, verschijnen daarachter de reusachtige contouren van een opgetrokken gebouw en onmiddellijk volgen andere, kleinere gebouwen en een straat en zelfs twee gaslantaarns. Het stenen gebouw blijkt een kolos, wordt allengs groter en de beweging van het voertuig haalt uit de duisternis rijen verlichte vensters tevoorschijn. Het licht erin is vaalgeel. Wojnicz kan zijn ogen niet afhouden van dit onverwacht overweldigend uitzicht en blijft er nog lange tijd naar zitten kijken, totdat het als een reusachtig stoomschip in de duisternis verzinkt.

[…]

 

Oorspronkelijke tekst © Olga Tokarczuk, 2022
Nederlandse vertaling © Karol Lesman en De Geus bv, Amsterdam 2023

pro-mbooks1 : athenaeum