Leesfragment: Scherven

10 december 2022 , door Bret Easton Ellis
|

Wereldpremière! 13 december verschijnt Bret Easton Ellis’ nieuwe roman Scherven (Shards), in de vertaling van Robbert-Jan Henkes. Lees bij ons de eerste pagina’s.

Scherven is een sensationele roman over een groep rijke middelbareschoolvrienden in LA, waar een seriemoordenaar toeslaat, begin jaren tachtig.

Bij Bret, een zeventienjarige scholier op een exclusieve prep school, komt een nieuwe leerling in de klas: Robert Mallory. Hij is slim, knap en charismatisch, maar heeft een geheimzinnig verleden. Bret raakt geobsedeerd door hem, en bovendien door een seriemoordenaar die de stad terroriseert. The Trawler, zoals hij genoemd wordt, lijkt steeds dichter in de buurt van de vriendengroep en vooral van Bret te komen, met groteske dreigementen en gruwelijke geweldsdelicten. De toevalligheden zijn onmiskenbaar, of zijn ze het construct van een teenager met veel fantasie, die de literaire sensatie van zijn generatie lijkt te gaan worden? Hebben zijn vrienden – en Bret zelf – wel in de gaten in welk gevaar ze verkeren? Gekweld door wellust en ongezonde obsessies, vervalt Bret in paranoia en isolatie. Ondertussen stevent de relatie tussen The Trawler en Mallory af op een explosieve confrontatie.

Tegen de achtergrond van het intense LA van de jaren tachtig dat we kennen uit de briljante roman Minder dan niks, is Scherven een fascinerende mix van feit en fictie, werkelijkheid en verbeelding, die op briljante wijze het emotionele brein van de zeventienjarige Bret onder de loep neemt. Seks en jaloezie, obsessie en grenzeloze woede zijn Brets drijfveren.

Scherven van Bret Easton Ellis is spannend, geslepen en onbetrouwbaar: dit is Easton Ellis op zijn best! Van de auteur van American Psycho.

N.B. Lees Jesse Keff over American Psycho, Emmi Schumacher over Imperial Bedrooms / De figuranten, en een fragment uit De figuranten.

 

Vele jaren geleden besefte ik dat een boek, een roman, een droom is die vraagt om opgeschreven te worden, op dezelfde manier als waarop we verliefd worden: je kan er niets tegen doen, de droom wordt onweerstaanbaar, uiteindelijk geef je toe en capituleer je, zelfs als je instinct je zegt hard weg te rennen omdat het uiteindelijk een gevaarlijk spelletje is – er gaan slachtoffers vallen. Er zijn er die zich al naar aanleiding van de eerste ideeën, beelden, de eerste bewegingen als vanzelf kunnen onderdompelen in de wereld van de roman, het liefdesverhaal en de fantasie, de geheimen; voor anderen duurt het langer voor ze het verband duidelijker voelen, eindeloos voordat ze beseffen hoe nodig het was om die roman te schrijven, of van diegene te houden, om die droom opnieuw te beleven, soms wel tientallen jaren. De vorige keer dat ik aan dit boek dacht, deze specifieke droom, en deze versie van het verhaal wilde vertellen – het verhaal dat je nu leest, waaraan je net begonnen bent – was bijna twintig jaar geleden, toen ik dacht dat ik het wel aan zou kunnen, dat ik wel kon onthullen wat mij en een paar vrienden van me was overkomen aan het begin van ons laatste jaar op het Buckley in 1981. We waren tieners, oppervlakkig wereldwijze kinderen, maar feitelijk zonder enig benul van hoe het daarbuiten toeging – ervaringen hadden we min of meer, maar wat ze wilden zeggen ontging ons. Tenminste, tot er iets voorviel dat ons tot een soort hoger begrip bracht.
Toen ik me een jaar na de gebeurtenissen voor het eerst aan deze roman zette, bleek dat ik het niet aankon opnieuw te worden geconfronteerd met deze periode en met iedereen die ik toen kende, met de vreselijke dingen die ons waren overkomen, en helemaal met de dingen die míj waren overkomen. Zo gauw ik was begonnen sloot ik het hele idee van het project af zonder een woord te hebben geschreven, zelfs zonder een pen te hebben opgepakt of achter de typmachine te zijn gaan zitten – ik was negentien. Alleen al vaag terugdenken aan wat er gebeurd was bleek te veel van mijn zenuwen te vergen, en in die periode van mijn leven kon ik even geen extra stress gebruiken. Ik dwong mezelf niet meer aan die periode te denken, in elk geval een tijdje, en op dat moment was het niet al te moeilijk het verleden uit te wissen. Maar de drang om het boek te schrijven kwam terug toen ik na twintig jaar New York verliet – vrijwel direct na mijn eindexamen was ik naar de oostkust gevlucht, weg van het trauma van mijn laatste jaar middelbare school – en opnieuw in Los Angeles terechtkwam, waar de gebeurtenissen van 1981 hadden plaatsgevonden en waar ik me sterker in mijn schoenen voelde staan over het verleden, en het idee had dat ik me kon wapenen tegen de pijn en de droom kon binnenstappen. Maar dat bleek al snel opnieuw te hoog gegrepen en na een paar bladzijden aantekeningen over de gebeurtenissen van de herfst van 1981 te hebben getypt, in de waan dat ik mezelf met een fles Ocho genoeg verdoofd had om te kunnen doorgaan, toen de tequila mijn trillende handen tot rust had gebracht, kreeg ik zo’n acute angstaanval dat ik midden in de nacht naar de Spoedeisende Hulp in het Cedars-Sinai moest. Als we het schrijfproces willen verbinden aan de metafoor van een liefdesverhaal, dan wilde ik van deze roman houden en leek hij eindelijk bereid zich aan mij te geven – ik kreeg al een roze waas voor ogen – maar toen het moment was aangebroken om de relatie te consummeren lukte het me niet om de droom binnen te gaan.

De angstaanval, en de mislukking, vonden plaats precies op het moment dat ik over de Treiler wilde schrijven, een seriemoordenaar die in het late voorjaar van 1980 de San Fernando Valley onveilig begon te maken en zich daarna, in de zomer van 1981, nog heftiger liet gelden, en die angstaanjagend genoeg op een of andere manier met ons verbonden leek – en ik werd op de avond dat ik aantekeningen begon te maken overspoeld door zo’n enorme golf van stress dat ik letterlijk kreunde van angst bij de herinneringen, de tequila die ik achterovergeslagen had weer uitkotste en op de grond in elkaar stortte. De Xanax in mijn nachtkastje hielp niet. Ik nam er drie, hoewel ik wist dat ze te laat zouden gaan werken. Ik ging dood, ik voelde het. Ik belde 911 en zei tegen de telefonist dat ik een hartaanval had – en viel flauw. De vaste lijn waarmee ik belde – dit speelde zich af in 2006, ik was tweeënveertig en woonde alleen – gaf ze de locatie. De gealarmeerde portier in de lobby van het flatgebouw waar ik zat bracht het eerstehulppersoneel naar de elfde verdieping. De portier maakte mijn deur open en ze vonden me op de vloer van de slaapkamer. Ik kwam bij in een ambulance die zich over San Vicente Boulevard naar het Cedars-Sinai spoedde, niet ver van mijn woning aan Doheny Plaza, en toen ik gestrekt op een ziekenhuisbed de Spoedeisende Hulp werd binnengereden en het me langzaam begon te dagen wat er gebeurd was, schaamde ik me. De Xanax begon te werken, ik was kalm en wist dat me fysiek niets mankeerde. De paniekaanval was puur te wijten aan mijn herinneringen aan de Treiler en meer in het bijzonder aan Robert Mallory.
Een arts ontsloeg me – er was niets aan de hand – maar het ziekenhuis wilde me tot de volgende ochtend laten blijven voor een serie testen, waaronder een mri, en mijn huisarts sloot zich daarbij aan, na me over de telefoon te hebben gerustgesteld dat mijn ziektekostenverzekering het grootste deel van de opname zou vergoeden. Maar ik wilde naar huis en sloeg alle onderzoeken af. Als ik die nacht in het Cedars was gebleven, was ik zeker gek geworden: mijn toestand had niets te maken met mijn lichaam of een eventuele ziekte die ik wel of niet had, maar was puur een reactie op het verleden en het oproepen van dat gruwelijke jaar, op mijn herinneringen aan Robert Mallory en de Treiler, Matt Kellner en Susan Reynolds en Thom Wright en Deborah Schaffer, en op de donkere tunnel waar ik op mijn zeventiende doorheen was gereisd.

Na die nacht liet ik mijn project varen. In plaats daarvan schreef ik in de dertien daaropvolgende jaren twee andere boeken. Pas in 2020 voelde ik dat ik met Scherven kon beginnen, of had Scherven besloten dat Bret eraantoe was, want het boek kondigde zichzelf aan míj aan en niet omgekeerd. Ik had me al die jaren niet gewaagd aan het boek, omdat ik voortdurend had geprobeerd niet te denken aan de droom, aan Robert Mallory, aan dat laatste jaar op het Buckley – tientallen jaren lang had ik geprobeerd niet te denken aan de Treiler en aan Susan en Thom en Deborah en Ryan, en aan wat er gebeurd was met Matt Kellner. Ik had het verhaal opgeborgen in een donkere hoek van de kast, en heel lang werkte het, dat links laten liggen. Ik ging het boek uit de weg en het liet mij verder met rust. Maar ergens in 2019 begon het weer terug te komen, en een heel eigen leven te leiden. Het drong zich binnen en zwol in mijn bewustzijn zo onafwijsbaar op dat ik het niet langer kon negeren – er níét aan proberen te denken was inmiddels al stressvol geworden. De timing hing samen met het feit dat ik geen scenario’s meer schreef, dat ik op een gegeven moment had besloten te stoppen met dat spelletje – tien jaar goedbetaalde tv-pilots en scenario’s pennen voor films die voor het overgrote deel toch nooit gemaakt zouden worden – misschien bestond er wel een verband tussen het boek dat me wenkte en mijn recent gegroeide desinteresse voor schrijven voor Hollywood. Hoe dan ook, ik moest het boek schrijven, ik moest ophelderen wat er gebeurd was – eindelijk was het tijd.

Mijn hernieuwde belangstelling voor de roman ontvlamde door een kort ogenblik, jaren na de angstaanval die me in het Cedars had doen belanden. Ik had een vrouw gezien – ik wilde zeggen ‘meisje’, maar dat was ze niet meer, ze was een vrouw van halverwege de vijftig, mijn leeftijd – op de hoek van Holloway en La Cienega in West Hollywood. Ze stond op de stoep voor het Palihouse Hotel, zonnebril op, telefoon tegen haar oor gedrukt, te wachten op een taxi, en zelfs al was het een veel oudere versie van het meisje dat ik van school kende, toch was zij het, ontegenzeggelijk – hoewel ik haar al bijna veertig jaar niet gezien had – ze was nog steeds moeiteloos mooi. Ik was net links afgeslagen op Holloway en stond stil in het verkeer toen ik de gestalte zag onder het baldakijn bij de parkeerhaven, op misschien iets meer dan vijf meter afstand. In plaats van aangenaam verrast te zijn bij het zien van een oude vriendin, voelde ik een ijskoud laken van schrik over me heen vallen, dat zich onmiddellijk om me heen wikkelde. De glimp van die vrouw, in levenden lijve, bracht de angst terug, dezelfde allesverzwelgende angst als in 1981. Haar aanblik herinnerde me eraan dat het allemaal maar al te echt was geweest, dat de droom echt gebeurd was, en al lagen er vier decennia tussen nu en de laatste keer dat we elkaar hadden gezien, de gebeurtenissen van dat najaar van 1981 bleven ons verbinden.
Ik zette mijn auto niet abrupt aan de kant naast de garagemuil van de apotheek aan de overkant om me in het blikveld van de vrouw te begeven, een verraste uitroep te slaken, uit te stappen om haar te willen omhelzen en mijn verwondering uit te spreken over hoe goed ze er nog uitzag. Ik had contact via social media met klasgenoten uit mijn laatste jaar met succes vermeden. Slechts een enkeling had in de loop der jaren contact gezocht, meestal vlak nadat er een boek van me was uitgekomen. In plaats van uit te stappen staarde ik door de voorruit van de bmw waarin ik reed, terwijl zij op die uitgestorven stoep met de telefoon tegen haar oor zonder zelf iets te zeggen stond te luisteren naar iemand die tegen haar praatte, en zelfs met zonnebril op had ze iets gekwelds, of misschien verbeeldde ik het me maar – misschien voelde ze zich uitstekend, misschien was ze er helemaal bovenop en had ze inmiddels verwerkt wat haar in het najaar van 1981 was overkomen, het vreselijke letsel dat ze had opgelopen, de afschuwelijke ontdekking die ze had moeten doen, de verliezen die ze had moeten lijden. Ik was onderweg naar Palm Springs met Todd, die ik in 2010 had ontmoet en met wie ik al negen jaar samenwoonde, om een week met een vriend door te brengen die met het vliegtuig uit New York kwam en een huis had gehuurd aan de rand van de filmkolonie in Palm Springs voordat hij in San Diego een reeks congressen zou gaan bijwonen. Ik zat met Todd te praten toen ik de vrouw voor het Palihouse zag staan en ik bleef midden in mijn zin steken. Plotseling toeterde er een auto achter me en toen ik in de achteruitkijkspiegel keek besefte ik dat het stoplicht op Holloway op groen was gesprongen en dat ik stilstond. ‘Wat heb je?’ vroeg Todd toen ik te hard optrok en in de richting van Santa Monica Boulevard slingerde. Ik slikte en antwoordde halfverlamd, terwijl ik probeerde zo neutraal mogelijk te klinken: ‘Dat meisje ken ik…’

Natuurlijk was ze geen meisje meer. Nogmaals, ze was bijna vijfenvijftig, net als ik, maar zo kende ik haar, als een meisje. Het maakte niet uit – Todd vroeg alleen: ‘Welk meisje?’, en ik maakte een nonchalant handgebaar. ‘Gewoon iemand voor het Palihouse.’ Todd draaide zich om maar zag niemand – ze was al weg. Hij haalde zijn schouders op en keek weer op zijn telefoon. Ik merkte op dat de satellietradio op het Totally80s-station was afgestemd en dat het refrein van ‘Vienna’ van Ultravox door de auto klonk – It means nothing to me, schalde de zanger, this means nothing to me – terwijl de angst verder tolde, een variatie op dezelfde angst in de herfst van 1981 toen we dit nummer draaiden aan het slot van ieder feestje of ervoor zorgden dat het prominent aanwezig was op alle compilatiecassettes die we maakten. Toen ik op die decemberdag toeliet dat het liedje me terugvoerde, beschikte ik inmiddels, dacht ik, over alle afweermiddelen tegen de gebeurtenissen die zich op mijn zeventiende hadden afgespeeld, en ik meende zelfs, naïef en dwaas, dat ik eroverheen was, dat ik ze had verwerkt in de fictieve trauma’s die ik in de daaropvolgende jaren publiceerde, als twintiger en dertiger tot halverwege de veertig, maar dít specifieke trauma kreeg ik op dat moment hard in mijn gezicht terug. Ik mocht in de waan verkeren dat ik het in mijn eentje had verwerkt, zonder het in een roman te hoeven opbiechten, maar dat bleek een fictie.
Die week dat we in de woestijn waren kon ik niet slapen – misschien hoogstens een paar uur per nacht, zelfs met een geregelde inname van benzodiazepine. Ik kon mezelf vloeren met de Xanax die ik gulzig slikte maar de zwarte dromen lieten me niet meer dan één of twee uur slapen, waarna ik afgepeigerd wakker bleef liggen in de hoofdslaapkamer van het huis aan Azure Court en me probeerde te verweren tegen de aanzwellende paniek die het meisje voor het hotel had aangewakkerd. De midlifecrisis, die begon na die nacht in 2006 toen ik probeerde te schrijven over wat er met ons in het laatste jaar op het Buckley was gebeurd, eindigde ongeveer zeven jaar later – zeven jaar die ik doorbracht in een koortsdroom waardoor de vrijzwevende angst al mijn kennissen van mij vervreemdde en ik door de bijkomende stress veertig kilo afviel – uiteindelijk opgelost met hulp van een therapeut, een soort lifecoach die ik plichtsgetrouw een jaar lang iedere week bezocht in een kantoor in een zijstraat van Sawtelle Boulevard, een blok voorbij de 405, de enige psych van het pakweg half dozijn die ik had gehad die niet bang werd van de dingen die ik hem vertelde. Van de eerdere vijf psychiaters had ik geleerd om de gruwel van wat er gebeurd was – met mij, met ons – af te zwakken en het verhaal zo in te kleden dat het beter te verteren was en op die manier de eigenlijke sessies niet verstoorde.
Eindelijk had ik een langdurige relatie. De kleine onaangenaamheden die mijn leven eigenlijk nooit hadden bedreigd – verslaving, depressie – ebden weg. Mensen die me de laatste zeven jaar ontlopen hadden, toen ik wild en broodmager was, kwamen nu in een restaurant of bij een voorvertoning een heel andere Bret tegen en ze verbaasden zich als ze zagen dat ik niet zo doorgedraaid en van het padje was als eerst. Het literaire personage van de prins der duisternis, waarvan ik voor lezers altijd de belichaming was, verdween naar de achtergrond en werd vervangen door een zonniger zelf – de man die American Psycho schreef, ontdekten mensen tot hun verbazing, was gewoon een beminnelijke sukkel, sympathiek misschien zelfs, en allerminst de gedesinteresseerde nihilist voor wie veel mensen me hielden en waarmee ik misschien ook wel koketteerde. Hoewel het nooit een voorgenomen pose was geweest.

[…]

 

© 2023 Bret Easton Ellis Corporation
© 2023 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers, Amsterdam en Robbert-Jan Henkes

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum