Leesfragment: De figuranten

08 juni 2010 , door Brett Easton Ellis
|

'Imperial Bedrooms is een vervolg in de beste zin van het woord: een die bouwt op zijn voorganger maar ook nieuwe paden inslaat, en van de twee één kloppend geheel maakt', zo oordeelde Emmi Schumacher eerder deze week over de langverwachte nieuwe roman van Bret Easton Ellis, Imperial Bedrooms, die kan worden gezien als een vervolg op Less than zero. Volgende week verschijnt Imperial Bedrooms bij Ambo/Anthos in vertaling als De figuranten. Vanavond kunt u er alvast het eerste gedeelte uit lezen.

 

'Ze hadden een film over ons gemaakt. De film was gebaseerd op een boek dat geschreven was door iemand die wij kenden. Het boek was een niemendalletje over vier weken in de stad waarin we zijn opgegroeid en was grotendeels een accuraat portret. Het werd als fictie bestempeld, maar er waren slechts een paar details gewijzigd en onze namen waren niet veranderd en er stond niets in wat niet was gebeurd. Er was bijvoorbeeld echt een snuffmovie gedraaid in die slaapkamer in Malibu op een middag in januari, en ja, ik was het terras op gelopen dat uitkeek op de Stille Oceaan, waar de schrijver me probeerde te troosten door me te verzekeren dat het geschreeuw van de kinderen die gemarteld werden nep was, maar hij zei het glimlachend en ik moest me afwenden. Andere voorbeelden: mijn vriendin had inderdaad een coyote overreden in de canyons onder Mulholland, en een diner op kerstavond met mijn familie bij Chasen’s waarover ik terloops bij de auteur had geklaagd, was getrouw weergegeven. En er was echt een meisje van twaalf door een groep verkracht – ik was erbij in die kamer in West Hollywood, samen met de schrijver, die in het boek alleen een vage weerzin van mijn kant vermeldde en niet accuraat beschreef hoe ik me die avond werkelijk voelde – de geilheid, de schok, hoe bang ik was voor de schrijver, een blonde en geïsoleerde jongen op wie mijn toenmalige vriendin half verliefd was geworden. Maar de schrijver zou haar liefde nooit helemaal beantwoorden, omdat hij zo opging in zijn eigen passiviteit dat hij de door haar gewenste klik niet kon maken, en daarom had ze zich op mij gericht, maar toen was het al te laat, en omdat de schrijver niet kon uitstaan dat ze zich op mij had gericht, werd ik de mooie en versufte verteller, niet in staat tot liefde of vriendelijkheid. Zo werd ik de beschadigde partyboy die met een bloedneus door de wrakstukken zwierf en vragen stelde die geen antwoord behoefden. Zo werd ik de jongen die overal de ballen van snapte. Zo werd ik de jongen die naliet een vriend te redden. Zo werd ik de jongen die niet van het meisje kon houden.

De scènes in het boek die mijn relatie met Blair weergaven deden het meest pijn, vooral een scène tegen het einde van de roman toen ik het met haar uitmaakte op een terras van een restaurant dat uitkeek op Sunset Boulevard en waar een billboard met de tekst verdwijn hier me de hele tijd afleidde (de auteur vermeldde erbij dat ik een zonnebril ophad toen ik tegen Blair zei dat ik nooit van haar had gehouden). Ik had de auteur nooit verteld over die pijnlijke middag, maar het kwam woordelijk in het boek, en vanaf dat moment praatte ik niet meer met Blair en kon ik niet meer naar de songs van Elvis Costello luisteren die we uit ons hoofd kenden (‘You Little Fool’, ‘Man Out of Time’, ‘Watch Your Step’), en ja, ze had me een sjaal gegeven op een kerstparty, en ja, ze was dansend op me afgekomen terwijl ze ‘Do You Really Want to Hurt Me’ van Culture Club meezong, en ja, ze had me ‘een stuk’ genoemd, en ja, ze was erachter gekomen dat ik seks had gehad met een meisje dat ik op een regenachtige nacht in The Whiskey had opgepikt, en ja, de auteur had haar daarover ingelicht. Toen ik die scènes over Blair en mij las, drong het tot me door dat hij met geen van ons echt bevriend was – behalve natuurlijk met Blair, en zelfs met haar eigenlijk niet. Hij was gewoon iemand die door onze levens zweefde en er niet mee leek te zitten hoe oppervlakkig hij iedereen waarnam of dat hij onze geheime mislukkingen wereldkundig had gemaakt, de jeugdige onverschilligheid, het glanzende nihilisme tentoon had gesteld, het gruwelijke van alles aantrekkelijk had gemaakt.

Maar het had geen zin boos op hem te zijn. Toen het boek in de lente van 1985 werd gepubliceerd, was de auteur al uit Los Angeles vertrokken. In 1982 ging hij naar dezelfde kleine universiteit in New Hampshire waarin ik had proberen te verdwijnen, en waar we weinig of geen contact hadden. (Er is een hoofdstuk in zijn tweede roman, die zich afspeelt aan Camden, waarin hij Clay parodieert – nog zo’n gebaar, nog zo’n vileine manier om me eraan te herinneren hoe hij over me dacht. Omdat het luchtig was en niet heel erg scherp, was het gemakkelijker van me af te schudden dan wat dan ook in het eerste boek, dat me afschilderde als een stamelende zombie die in de war raakte door de ironie van Randy Newmans ‘I Love L.A.’) Vanwege zijn aanwezigheid bleef ik maar een jaar aan Camden en maakte ik in 1983 de overstap naar Brown, hoewel ik in de tweede roman tijdens het herfstsemester van 1985 nog steeds in New Hampshire ben. Ik zei bij mezelf dat ik me er niets van moest aantrekken, maar het succes van het eerste boek bleef onaangenaam lang binnen mijn gezichtskring hangen. Dit had deels te maken met het feit dat ook ik schrijver wilde worden, en dat ik die eerste roman van de auteur zelf had willen schrijven toen ik hem gelezen had – het was mijn leven en hij had dat gekaapt. Maar ik moest al snel accepteren dat ik daar niet het talent of het doorzettingsvermogen voor had. Ik had het geduld niet. Ik wilde het alleen maar kunnen. Ik deed een paar halfslachtige, woeste pogingen en besefte na mijn afstuderen aan Brown in 1986 dat het er nooit van zou komen.

De enige die iets van gêne of minachting over de roman liet blijken was Julian Wells – Blair was nog steeds verliefd op de auteur en zat er niet mee, zoals het ook veel van de bijfiguren koud liet – maar de manier waarop Julian dat deed was opgewekt en arrogant, bijna opgewonden, hoewel de auteur niet alleen Julians heroïneverslaving had onthuld maar ook het feit dat hij eigenlijk een hoer was die in het krijt stond bij een drugsdealer (Finn Delaney) en gedwongen werd zijn diensten aan te bieden aan mannen uit Manhattan of Chicago of San Francisco in de hotels die zich aan Sunset aaneenregen van Beverly Hills tot Silver Lake. Uitgeteld en vol zelfmedelijden had Julian de auteur alles opgebiecht, en het feit dat het boek door een groot publiek werd gelezen en Julian als medehoofdpersoon had leek Julian een soort richtpunt te geven dat aan hoop grensde, en ik denk dat hij er heimelijk mee ingenomen was omdat hij geen schaamte kende – hij veinsde die alleen maar. En Julians opwinding was nog groter toen in het najaar van 1987 de filmversie in première ging, precies twee jaar nadat de roman was verschenen.

Ik weet nog dat mijn verwarring over de film ontstond op een warme oktoberavond in een voorvertoningszaal op het terrein van 20th Century Fox, drie weken voor de bioscooprelease. Ik zat tussen Trent Burroughs en Julian, die nog niet clean was en de hele tijd op zijn nagels beet, vol verwachting kronkelend in de pluchen zwarte stoel. (Ik zag Blair binnenkomen met Alana en Kim, en Rip Millar in hun kielzog. Ik negeerde haar.) De film was heel anders dan het boek, in de zin dat er niets van het boek in de film zat. Ondanks alles – alle pijn die ik voelde, het verraad – kon ik niet anders dan een waarheid inzien terwijl ik in die zaal zat. In het boek was alles over mij waargebeurd. Het boek was iets wat ik gewoon niet kon loochenen. Het boek was bot en had iets eerlijks, waar de film niet meer was dan een fraaie leugen. (De film was bovendien een flop: heel kleurrijk en druk, maar ook naargeestig en duur, en hij kwam niet uit de kosten toen hij in november werd uitgebracht.) In de film werd ik gespeeld door een acteur die zowaar meer op me leek dan het portret dat de auteur van mij in het boek had geschetst: ik was niet blond, ik was niet gebruind, en de acteur was dat evenmin. Ik was bovendien ineens het morele kompas van de film geworden, debiteerde jargon, hekelde het drugsgebruik van iedereen en probeerde Julian te redden (‘Desnoods verkoop ik m’n auto,’ waarschuw ik de acteur die Julians dealer speelt). Dit gold in iets mindere mate voor de filmversie van het personage Blair, gespeeld door een meisje dat echt bij ons groepje leek te horen – nerveus, seksueel beschikbaar, snel gekrenkt. Julian werd de gesentimentaliseerde versie van zichzelf, gespeeld door een getalenteerde clown met een droevig gezicht, die iets met Blair heeft en zich dan realiseert dat hij haar moet loslaten omdat ik zijn beste maatje was. ‘Wees goed voor haar,’ zegt Julian tegen Clay. ‘Ze verdient het echt.’ De onversneden schijnheiligheid van deze scène moet de auteur hebben doen verbleken. Toen de acteur die zin uitsprak, glimlachte ik bij mezelf met perverse voldoening en ik keek even naar Blair in de duisternis van de zaal.

Terwijl de film over het reusachtige scherm gleed, begon er onrust te weergalmen in de doodstille zaal. Het publiek – de feitelijke cast van het boek – had al snel in de gaten wat er was gebeurd. De reden waarom de film alles wegliet wat het boek echt had gemaakt, was dat de ouders die de studio runden er niet over peinsden hun kinderen in hetzelfde kwade daglicht te stellen als het boek deed. De film bedelde om onze sympathie terwijl het boek er schijt aan had. En de opvattingen over drugs en seks waren tussen 1985 en 1987 snel veranderd (en een wisseling van de wacht in de studio hielp ook niet), zodat het bronmateriaal – verrassend conservatief ondanks de immoraliteit aan de oppervlakte – in een nieuwe vorm moest worden gegoten. Je kon de film nog het beste zien als een moderne film noir van de jaren tachtig – de cinematografie was adembenemend – en ik zuchtte terwijl hij zich maar bleef ontrollen, alleen geïnteresseerd in een paar dingen: de nieuwe, lieve details over mijn ouders amuseerden me licht, net als het feit dat Blair haar gescheiden vader op kerstavond met zijn vriendin aantrof in plaats van met een jongen genaamd Jared (Blairs vader stierf in 1992 aan aids, terwijl hij nog steeds getrouwd was met Blairs moeder). Maar wat me nog het meest is bijgebleven van die vertoning in oktober twintig jaar geleden is het moment dat Julian mijn hand pakte die gevoelloos was geworden op de armleuning tussen onze stoelen. Hij deed dat omdat Julian Wells in het boek leeft maar in het nieuwe scenario van de film moest sterven. Hij moest gestraft worden voor al zijn zonden. Dat eiste de film. (Later leerde ik als scenarioschrijver dat alle films dat eisen.) Toen deze scène zich in de laatste tien minuten afspeelde, keek Julian me in het donker verbijsterd aan. ‘Ik ging dood,’ fluisterde hij. ‘Ze hebben me afgemaakt.’ Ik wachtte even voordat ik verzuchtte: ‘Maar je bent er nog.’ Julian wendde zich weer naar het scherm en even later was de film afgelopen, de aftiteling rolde over de palmbomen terwijl ik (onwaarschijnlijk genoeg) Blair mee terugnam naar mijn universiteit en Roy Orbison een lied kweelde over hoe het leven wegsterft.

De echte Julian Wells stierf niet aan een overdosis in een kersrode cabriolet op een autoweg in Joshua Tree, terwijl een koor aanzwol in de soundtrack. De echte Julian Wells werd twintig jaar later vermoord; zijn lichaam werd achter een leegstaand appartementengebouw in Los Feliz gedumpt nadat hij was doodgemarteld op een andere plek. Zijn hoofd was verpletterd – zijn gezicht was zo hard geslagen dat het gedeeltelijk was ingeklapt – en er was zo bruut op hem in gestoken dat er bij de lijkschouwing in la 159 wonden werden geteld van drie verschillende messen, met veel overlappingen. Zijn lichaam werd gevonden door een stel jongeren die naar Cal-Arts gingen en door de straten in de buurt van Hillhurst rondreden in een cabriolet op zoek naar een parkeerplek. Toen ze het lichaam zagen, dachten ze dat het ‘ding’ dat bij een vuilnisbak lag – en ik citeer het eerste artikel in de Los Angeles Times op de voorpagina van het Californië-katern over de moord op Julian Wells – ‘een vlag’ was. Ik bleef steken toen ik op dat woord stuitte en moest het artikel van voren af aan lezen. De studenten die Julian vonden dachten dat omdat Julian een wit Tom Ford-pak droeg (dat had hij in zijn bezit gehad, maar hij droeg het niet op de avond dat hij ontvoerd werd) en hun eerste reactie leek ergens wel logisch omdat er rode strepen zaten op het jasje en de broek. (Julian was uitgekleed voordat hij werd gedood en daarna weer aangekleed.) Maar als ze dachten dat het een ‘vlag’ was, kwam meteen de vraag bij me op: waar was dan het blauw? Als het lichaam op een vlag leek, vroeg ik me de hele tijd af, waar was dan het blauw? En toen drong het tot me door: het was zijn hoofd. De studenten dachten dat het een vlag was omdat Julian zoveel bloed had verloren dat zijn verfrommelde gezicht donkerblauw was, op het zwarte af. Maar eigenlijk had dat veel eerder tot me door moeten dringen omdat ik, op mijn eigen manier, Julian daar had neergelegd en had gezien wat er met hem was gebeurd in een andere – totaal verschillende – film.'

© 2010 Bret Easton Ellis. Nederlandse vertaling Johannes Jonkers
© Auteursfoto: Gamma Hollandse Hoogte

Uitgeverij Ambo|Anthos

pro-mbooks1 : athenaeum