Leesfragment: Rotterdam

11 oktober 2022 , door Arjen van Veelen
|

1 november verschijnt het nieuwe boek van Arjen van Veelen: Rotterdam. Een ode aan inefficiëntie. Lees bij De Correspondent het eerste, en bij ons het tweede hoofdstuk.

Arjen van Veelen keert na twintig jaar terug naar zijn geboortestad Rotterdam. Hij is op slag verliefd: honderden culturen leven gebroederlijk naast elkaar, met de twinkelende torens van een wereldstad ertussen. Tot hij ziet dat hele buurten worden gesloopt, armen de stad uit worden geduwd en die torens alleen voor de rijken blijken te zijn. Hij ontdekt dat Rotterdam een metafoor is voor een wereld waarin alles in hokjes wordt gestopt. Waarin containers uit de haven het ritme bepalen, pakketjes de straten en de huizen vullen, en beeldschermen steeds meer tussen ons in komen te staan. Steeds meer dringt de vraag zich op: waar is de mens gebleven?

Met Rotterdam schreef Arjen van Veelen een oproep tot onbeschaamde solidariteit. Een pleidooi om elkaar niet uit het oog te verliezen. En een ode aan de ingewikkeldheid, weerbarstigheid en inefficiëntie van het leven.

  • ‘Ik ben fan van Arjen van Veelen.’ - Marcel van Roosmalen
  • ‘Een van de heerlijkste pennen van Nederland.’ - David Van Reybrouck
  • ‘Meesterchroniqueur, meesterverteller, meesterschrijver. Mis het niet, dit boek.' - Japke-d. Bouma
  • ‘Reis door een metropool die de toekomst van Europa toont. Onthullend en onrustwekkend. IJzersterk reportagewerk.’ - Pascal Verbeken

N.B. Lees op onze site een fragment uit Aantekeningen over het verplaatsen van obelisken, en een bespiegeling over de Librisprijs, waarvoor die roman genomineerd was, Joop Hopster over Amerikanen lopen niet en Esther Wils over Over rusteloosheid.

 

2
Het Duivenpleintje

‘355.000 euro’, zei ik een jaar later aan de telefoon tegen de makelaar. Een paar dagen eerder had hij ons rondgeleid door een dubbele benedenwoning uit 1906 van ongeveer 120 vierkante meter. Het huis had een kleine tegeltuin, met wat perkjes waar een rozenstruikje, een klimhortensia en een passiebloem groeiden. Het tuintje grensde aan enkele verwilderde achtertuinen van sociale huurwoningen, de makelaar wees gauw op het prachtige glas in lood in de tussendeuren. En op de voorkamer, die zicht bood op de, inderdaad, prachtige art-nouveaugevels, stokrozen naast de deuren. Het huis lag in de wijk Middelland, in Rotterdam-West, op loopafstand van de West-Kruiskade, waar we tijdens dat weekend zo verliefd op waren geworden. Om de hoek was een klein plein met wat banken en een plukje groen waar lege bierblikjes in lagen. Er zat een kapperszaak op de hoek, Studio Carmen, gespecialiseerd in black hair. Een pleintje van niets, verder, maar we zagen onze oudste er al rondsteppen. We waren rijkelijk laat op het feestje. In Rotterdam waren de huizenprijzen in de vijf jaar ervoor met ruim 60 procent gestegen: van gemiddeld 193.000 euro naar 318.000 euro. Nergens in het land was de grafiek zo steil omhooggegaan. Als freelancers kregen we geen lening van de bank, maar we konden geld lenen bij familie. Duizend weekendjes in De Rotterdam. Voor wie toegang heeft tot kapitaal, verschilt het kopen van een huis niet wezenlijk met het boeken van een appartement via Airbnb.

Een jaar na ons weekend in de wolkenkrabber draaiden we de sleutel in het slot van onze nieuwe woning. Op het pleintje om de hoek hadden we net een man in de weer gezien met een aansteker en zilverpapier. Ik wist niet dat ze nog bestonden, de heroïnejunkies. Rosanne was zwanger van de tweede en ging in de woonkamer op de grond zitten met haar rug tegen de muur. ‘Wat de fuck hebben we gedaan’, dacht ze hardop. Voor hetzelfde geld was de fundering aan het rotten. Straks waren onze buren drugsdealers. Straks… Ik dwaalde wat door het huis met een meetlint. Klopte op muren alsof ik een kenner was. De slaapkamer beneden gaf toegang tot het tegeltuintje. Het was wintertijd, de roos was in slaap, de varens hingen erbij als dode spinnen. In de hoek naast de regenpijp stond een zinken vuilnisemmer. Op het deksel stond in reliëfletters ‘Rotterdam’. Even werd ik bevangen door een warme golf van herinneringen. Aan het kabouterhuisje, de ijsbloemen, de groene jungle. Ik durfde het deksel nauwelijks op te lichten, alsof zich daarachter een duizelingwekkende diepte zou openen, een tunnel naar de velden van geluk. ‘Zo’n emmer hadden wij vroeger ook thuis’, vertelde ik toen ik weer bovenkwam.

Toen we eenmaal verhuisd waren, bleek er inderdaad een drugspand naast het huis te zitten. In een van de sociale huurwoningen aan het pleintje woonde een man van rond de dertig, een Rotterdammer met Kaapverdische roots, die in deze wijk was opgegroeid. Zijn achtertuin grensde aan die van ons en soms zat hij op de tuintrap te roken. Af en toe kletsten we wat, over de schutting. Andere buren vertelden over de nachtelijke overlast die de dealer in het verleden veroorzaakte. Maar hij had een waarschuwing gekregen, we hadden geen last van hem. En even verderop in de straat zat een vervallen bordeel. Ons souterrain zou na een hevige stortbui overstromen. Het nam allemaal niet weg dat we een goede investering hadden gedaan. Eén derde van de woonvoorraad van Rotterdam bestond uit koopwoningen. Wij behoorden nu tot de minderheidsklasse van huiseigenaren voor wie de stad, dankzij de hypotheekrenteaftrek, een belastingparadijs was. En het huis was een dag nadat we de sleutel voor het eerst in het slot draaiden al honderdvijftig euro meer waard. Een jaar later al een halve ton meer. De grafiek bleef stijgen. We waren winnaars zonder dat we dat goed en wel beseften. In de weken die volgden, zouden onze opgewonden stemmen echoën in de ruimte: hier konden we een muur weghalen, de wanden van het souterrain konden we impregneren, hier zouden we art-nouveautegels plaatsen, daar kwam een schrijfkamertje – maar waar dan de kinderkamer? En er moest sowieso nog een ligbad komen. Klussen is een ritueel om spoken te verjagen.

Terwijl de klussers ons huis mooier maakten, werd ook de buurt opgekalefaterd. De winkels om de hoek kregen nieuwe gevels van gelakt tropisch hardhout. Her en der werden groenstroken en perken aangelegd. Zelfs het bordeel kreeg een complete make-over: de entree kreeg wanden van donker glas, paars belicht, met gouden letters die welkom heetten in de ‘vijfsterrenprivélounge’. Aan het pleintje verscheen een hippe koffiezaak met een speelhoek voor de kinderen. De kapperszaak Carmen had geen upgrade nodig: die bleek al vijfentwintig jaar een begrip, met klanten uit heel Nederland. De drugsdealer verdween nog voor we last van hem hadden gehad: op een dag hing er een plakkaat op zijn voordeur met de boodschap dat de burgemeester het pand had gesloten op last van een nieuw wetsartikel, artikel 13b van de Opiumwet. De politie had een inval gedaan na een zoveelste melding van drugshandel. In zijn kledingkast waren zakjes cocaïne aangetroffen, bij elkaar ongeveer drie suikerklontjes, maar genoeg om hem uit huis te plaatsen.

Het voelde alsof de stad met ons mee kluste. Rotterdam was het lelijke eendje geweest onder de grote steden en haalde die achterstand nu met reuzensprongen in. Nog steeds liepen er veel verslaafden en verwarden rond in de buurt. Maar dat hoorde bij een huis midden in het stadsgedruis, vonden we. We hadden ook weinig last van ze, vonden ’s ochtends hooguit wat blikjes op de stoep als restant van de offers die ze brachten aan de goden van de nacht. We hadden bijna extra geld neergelegd voor dat rauwe randje: het betekende dat we niet burgerlijk waren. Ook onze kat, Amy, voelde zich meteen thuis in de nieuwe buurt. Ze had in Amsterdam gewoond en in St. Louis, maar in Rotterdam ging ze het vaakst naar buiten. Als we een oppas konden vinden, wandelden ook wij ’s avonds de stad in: over de 2e Middellandstraat richting de West-Kruiskade. Eerst passeerden we dan allerlei winkeltjes, zoals een Somalische belwinkel en een Surinaamse toko. In dit gedeelte van de straat waren ook veel kroegen, voor bijna elke subcultuur was er wel een café of restaurant in de buurt: Irakezen, Antillianen, Eritreeërs. Veel van die uitgaansgelegenheden waren voormalige oud-Hollandse bruine kroegen waar ooit tapijtjes op de tafels hadden gelegen. Er hingen briefjes op de deur dat je geen drugs mocht gebruiken op de stoep. Een stuk verder, aan het Tiendplein bij de West-Kruiskade, ontdekten we een restaurant waar wij ons thuis voelden: Holy Smoke heette het. Ze serveerden er bbq-ribs, burgers en craftbeer. Het deed denken aan onze tijd in Amerika. Mijn favoriete drankje was Elvis Juice, een ipa met tinten van grapefruit en sinaasappel. Op de gevel boven het restaurant was een gedicht aangebracht van Rien Vroegindeweij:

Als iedereen ergens anders vandaan komt is niemand een vreemde

En ook wij voelden ons thuis. Er liepen hier allerlei sporen van de familiegeschiedenis. Mijn vader was vijf minuten verderop opgegroeid in een bovenwoning aan de Beukelsdijk. Mijn moeder op tien minuten fietsen in een bovenwoning aan de Bilderdijkstraat. Mijn vader kwam uit een gezin van tien, mijn moeder uit een gezin van veertien. In de huizen waar ze gewoond hadden, leefden nog steeds grote gezinnen, en vaak waren ze ook gelovig. Sommige familiesporen ontdekten we pas nadat we hier een tijdje hadden gewoond. Mijn schoonmoeder had hier als kind in de buurt op school gezeten. Mijn opa had vlak om de hoek een kledingzaakje bestierd. Ik ging er eens kijken, in het pand zat nu een winkel die Afroshop Cosmetica heette. Je kon er nog steeds kleding kopen: felgekleurde bloezen uit Congo. En er huisde een uitzendbureau genaamd Flex Services Care B.V., met veel vacatures voor pracownik magazynu (magazijnmedewerker). Ik wandelde verder en kwam langs een reisbureau voor reizen naar Mekka, een Marokkaanse belwinkel, een Chinese massagesalon. Aan het einde van de straat was een plein waar een voormalig kerkgebouw stond: mijn ouders hadden hier in hun jeugd psalmen gezongen. Er liepen nog steeds gelovigen naar binnen, alleen baden ze tot een andere god, op net een andere dag, en trokken ze hun schoenen erbij uit. Het duurde nog maanden voor ik me realiseerde dat ik als kind bijna dagelijks vlak langs mijn nieuwe huis fietste. Vanuit het kabouterhuisje in Overschie reed ik dan langs de wirwar van snelwegen van het Kleinpolderplein, over de ’s-Gravendijkwal – toen een straat vol bordelen – door de Maastunnel naar de Tarwewijk op Zuid. Omdat daar een speciale school was voor orthodox gereformeerden, zoals er nu islamitische basisscholen zijn. Ik stelde me voor dat onze kinderen straks ook naar school zouden fietsen, in de sporen van hun ouders en grootouders. De keuze van ons huis moest haast wel geleid zijn door de onzichtbare bedrading van de geschiedenis.

Ons zoontje fietste intussen vooral op een driewieler, op het pleintje om de hoek, een driehoek met aan alle kanten wegen. Ooit had er een benzinestation gezeten, vertelde een buurman, wat de vorm verklaarde. Nu was er alleen een verpieterd plantsoentje. Er scharrelden duiven rond die de pitjes aten die oudere mannen voor de bankjes achterlieten. Ons zoontje jaagde de vogels graag uiteen. ‘Het duivenpleintje’, noemden we het algauw. Soms haalden we ijsjes aan de overkant van de straat, om die op het pleintje op te eten. Het was een goede plek om mensen te kijken. Er was een populaire feestwinkel, Zin el Afrah, waar je parafernalia kon kopen voor katholieke of islamitische feesten, maar ook carnaval- of halloweenkostuums. Er liepen voortdurend vrolijke mensen naar buiten met bossen heliumballonnen in de vorm van rode of gouden harten, cijfers, groene dino’s of roze taarten. Een bellenblaasmachine van liefde. Ik had in een grimmige Amerikaanse stad gewoond en was me rot geschrokken van wat ik er op straat had aangetroffen: schietpartijen, plunderingen; rassenhaat en kapotte stoepen. Terwijl mijn zoon op zijn driewieler de duiven uiteenjoeg en ballonnen voorbijfietste, wist ik waar mijn volgende boek over zou moeten gaan: over een stad waar het wél was gelukt. Waar de mensen wél konden samenleven, progressief en conservatief, rijk en arm, alle kleuren. In deze stad zou het aangenamer wandelen zijn, zonder zorgen over al dat schieten. En de stoepen waren hier breder geworden, viel me op. Door Rotterdam zou ik kunnen gaan flaneren. Een beetje zoals de dichter Baudelaire door negentiende-eeuws Parijs banjerde: als een stadsslenteraar die zich lukraak en onopvallend in het gedruis van de massa begaf, met zijn lichaam als meetinstrument, zonder baan, zonder baas, zonder missie. Of nu ja: de missie om je te onttrekken aan alle voortrazende doelmatigheid en juist zo de ziel te betrappen. Dat wilde ik: al slenterend zien hoe de stad was veranderd tussen mijn geboortejaar 1980 en nu. Ik kreeg een schrijfbeurs van het Letterenfonds. Als ik zuinig leefde, als ik af en toe een stuk schreef voor de krant, zou ik het lang kunnen uitzingen.

Ongeveer een jaar nadat we het huis kochten, verscheen op het duivenpleintje een groot reclamebord met daarop een artist’s impression: vrolijke, mooie mensen in allerlei kleuren en van allerlei leeftijden flaneerden er langs volle terrassen en bloemrijke perken, een beetje zoals de gelukzaligen rondhuppelen in de folders van de Jehova’s getuigen. Er stond:

een nieuw middellandplein!

En daaronder: ‘In mooi, mooier, Middelland werken bewoners, ondernemers, eigenaren en de gemeente Rotterdam in cocreatie aan de wijk.’ Na het bord kwamen de graafmachines. Er kwamen nieuwe klinkers, aan één zijde van de driehoek verdween een straat, parkeerplaatsen werden opgeheven. Er kwamen donkergroene, gietijzeren lantaarnpalen die niet zouden misstaan in Parijs. Er kwamen bloembakken en hardhouten zitjes. Er verscheen een eettent waar je natuurwijn uit Georgië kon drinken voor 7,50 euro per glas. Het pleintje, waar een kwarteeuw geleden nog de dampen hingen van gelode benzine en diesel, werd een klein paradijs. Alles om ons heen werd mooier en mooier, het leek alsof dit allemaal speciaal voor ons gebeurde – en dat was ook zo, maar dat ontdekte ik veel later pas. Op een avond, Rosanne was nu hoogzwanger, zaten we met zijn drieën samen te eten in Holy Smoke toen de weeën begonnen. Ik bracht de oudste gauw naar de Palestijnse gastouder, die als een moeder voor hem zorgde. Terug uit het ziekenhuis waren we een modelgezin. Twee kinderen en een kat. En tussen het luiers verschonen door begon ik te slenteren.

 

© 2022 Arjen van Veelen

pro-mbooks1 : athenaeum