Leesfragment: Het lied van ooievaar en dromedaris

06 mei 2022 , door Anjet Daanje
|

12 mei verschijnt de nieuwe roman van Anjet Daanje, Het lied van ooievaar en dromedaris. Lees bij ons een fragment!

Eliza May Drayden, het hoofdpersonage van Het lied van ooievaar en dromedaris, is al dood als de roman in het jaar 1847 in het Yorkshire dorpje Bridge Fowling begint. Ieder volgend hoofdstuk schuift ten opzichte van het voorgaande een stukje op in de tijd, totdat het verhaal in het elfde hoofdstuk in onze huidige tijd is aangeland.

De roman vertelt dan ook niet over Eliza May Draydens leven, maar over haar roerige leven na de dood. De lezer leert Eliza May kennen via de levens van anderen, en via biografieën en verhandelingen over haar, want zij was de schrijfster van een uitzonderlijke roman, die tijdens haar leven werd verguisd, maar die in de loop van 170 jaar door steeds meer lezers als een meesterwerk wordt gezien. Over haar leven is bitter weinig bekend, de omstandigheden waaronder ze stierf zijn een mysterie, en naast haar roman is de enige tekst die ze heeft nagelaten een aantekenboekje met daarin geheimzinnige tekeningen, gedichten en tabellen.

Anjet Daanje liet zich voor haar roman inspireren door het leven en werk van de negentiende-eeuwse schrijfster Emily Brontë. Het lied van ooievaar en dromedaris borduurt voort op de ingenieuze verhaalstructuur van de roman Wuthering Heights. Waar Wuthering Heights twee vertellers heeft en het verhaal twee generaties en twee keer achttien jaar omspant, heeft Het lied van ooievaar en dromedaris elf vertellers die de lezer meenemen in een verhaal dat zich over drie eeuwen uitstrekt. Als toegift verschijnt bij deze roman de dichtbundel Dijende gronden, met door Anjet Daanje vertaalde poëzie van Emily Brontë aangevuld met eigen gedichten van Daanje.

N.B. Lees op onze site fragmenten uit Delle Weel en De herinnerde soldaat. En lyrische besprekingen van die laatste roman door Annetje Rubens & Ilja Velthuis en Marius de Smet.

 

Hoofdstuk 1
~
Susan Knowles-Chester (1788-1851)

[…]

En zo werd het dan nu 12 december 1847, een koude, winterse dag. Er staat een noordenwind die door Church Street wervelt en de korrelige sneeuw tegen de muur langs het kerkhof blaast, en Susan haast zich met haar tas in de hand naar de pastorie. Mary zit aan de keukentafel, haar handen werkeloos in haar schoot. Ze is oud, bijna zeventig, zo goed als blind. Susan pakt zelf de waskom uit de bijkeuken en vult hem bij de pomp. Met haar tas aan haar arm en de kom in haar handen loopt ze de hal in. De deur naar de salon gaat open en Millicent Drayden, Mrs Jennings heet ze tegenwoordig, maar Susan kan er niet aan wennen, ze ziet nog steeds een kind in haar, Millicent Drayden komt naar haar toe. Susan zet de kom water op een trede van de trap en geeft haar een hand, ze zegt hoe erg ze het voor hen vindt, voor haar en haar man. Gewoonlijk kost het haar moeite om medeleven in die versleten woorden te leggen, nu moet ze moeite doen om haar overschot aan medeleven in te tomen. Ik wist niet dat ze ziek was, zegt Susan, is ze plotseling overleden.
Millicent antwoordt niet, ze ziet er uitgeput uit, broos, als een vogeltje dat per ongeluk over de rand van het nest is gevallen en zich nu in een vijandige wereld alleen moet zien te redden. Susan wil haar hand op haar arm leggen, maar Millicent doet een haastige stap naar achteren, alsof de Dood zelf zijn begerige klauwen naar haar uitstrekt, en Susan kan nog net haar waardigheid bewaren en doen alsof haar hand onderweg was naar de trapleuning.
Wilt u haar samen met mij afleggen, stelt ze voor, want sinds de loopjongen van Smith Baines haar is komen vertellen dat miss Eliza van de pastorie is overleden, kan ze aan niets anders denken dan aan de ontmoeting met dat lichaam dat haar onverhoeds is toebedeeld. Ze verlangt ernaar, en is er ook bang voor, alsof de twee uitersten elkaar aanwakkeren, en beide gevoelens zijn beschamend voor een vrouw met haar verantwoordelijkheid.
Millicent schudt verschrikt haar hoofd, nee, zegt ze, nee dat zou Eliza niet willen. Susan dringt aan, ze zegt dat zij haar zou wassen en kleden en dat Millicent er alleen bij zou hoeven zitten. Nee, herhaalt Millicent, en er klinkt zo veel afschuw in haar stem dat het is alsof Susan haar heeft voorgesteld om de verschrikkingen, het lijden, het sterven, van deze dag nog eens over te doen.
Pastoor Jennings en John Croft, de doodgraver, komen achter elkaar de trap af. Ze ligt voor u klaar, Mrs Knowles, meldt pastoor Jennings haar in het voorbijgaan, de tweede deur rechts. Susan weet het, de kamer met de witte sprei, de boeken en de schedels, de kamer van het onstilbare verdriet.

Ze trekt de deur zachtjes achter zich dicht. Bij het licht van de olielamp ziet ze haar liggen, ze hebben haar schuin over het bed gelegd, alsof ze haar harteloos hebben neergegooid. Haar linkerarm zit bekneld onder haar, haar rechtervoet hangt langs het matras naar beneden, en haar schoen is onder het bed gerold. Susan zet de kom water op de ladekast. Ze is nerveus, haar hart bonst in haar keel, alsof dit roerloze lichaam, waaruit de adem pas net is gegaan, haar eerste dode is. Zoals ze een levende vrouw zou benaderen, behoedzaam, beleefd, zo loopt ze op haar toe. Na een aarzeling pakt ze haar enkels beet en trekt haar op het bed, dan haalt ze haar arm onder haar rug vandaan. Haar lichaam is lauw, als thee die te lang in een kopje op dorst heeft staan wachten, en ze is broodmager. God had zo’n honger dat hij niet kon wachten tot ze was gestorven. Een jaar geleden heeft Susan haar voor het laatst gezien, ze kwam niet meer in het dorp, niet zondags naar de kerk. Susan herkent haar benige gezicht amper. Ze strekt haar armen en benen, haar rug, haar nek, legt haar netjes recht, met haar gezicht naar de hemel gericht. Meisje toch, zegt ze zacht, en ze streelt met de rug van haar hand over haar ingevallen wang, wat is er met je gebeurd.
Ze is niet in bed gestorven, ze heeft al haar kleren nog aan, zelfs haar schoenen, haar haar is opgestoken, het is alsof ze door de Dood is overvallen. Niets hebben ze voor haar gedaan. Konden ze je mond niet eens dichtdoen, zegt Susan verontwaardigd tegen haar. Van gewone dorpelingen, bij hun eerste dode, kan ze zich dat voorstellen, maar Eliza’s zwager is pastoor en bijna Millicents hele familie ligt onder de grond. Misschien heeft pastoor Jennings in zijn ontsteltenis zelfs verzuimd haar de laatste sacramenten toe te dienen. Terwijl ze haar oogleden met natte watten verzwaart, bidt Susan voor haar, en ze bindt een doek rond haar kaak zodat haar mond zich sluit. Dan kwijt ze zich tussen de lange, magere benen van het enige onderdeel van haar werk waaraan ze een hekel heeft, maar dat Eliza waarschijnlijk juist op prijs stelt, want inderdaad word je vies van doodgaan, zoals ze dertig jaar geleden nieuwsgierig aan Susan vroeg. Niet zo vies als jouw voeten, Susan weet het nog.
Daarop trekt ze haar haar schoenen en kousen uit, haar voeten zijn knokig, en ze heeft lange, dunne tenen, zo bevallig als haar vingers. Over een uurtje behoort Susan dit pas te doen, fatsoenlijk aan het zicht onttrokken door een laken, maar ze neemt de washand uit de kom, wringt hem uit en wast haar voeten. Vuil zijn ze niet. Ze denkt aan die vorige keer, ik wil geen schoenen, haar wiebelende tenen. Ze doet het liefdevol, zoals ze het bij haar eigen dochter zou doen, en droogt ze dan met een schone handdoek. Ze laat haar voeten bloot, ze denkt dat ze dat nog steeds liever heeft.
Het is koud in de kamer, er is geen haard. Susan zoekt een deken in de laden van de kast en schuift de stoel naast Eliza’s bed, dan gaat ze bij haar zitten, de deken om zich heen geslagen. Nerveus is ze niet meer, ze is zo kalm als die eerste keer, met Betty in ditzelfde huis, nog geen twee yard hiervandaan. De wereld is tot deze kamer gekrompen, tot dit levenloze lichaam dat tussen laatste ademtocht en graf aan Susan is toevertrouwd. Buiten is het donker geworden, bij het licht van de lamp ziet ze de sneeuwvlokken langs het glas naar beneden zijgen, een wankel, wit randje bedekt de raamroeden. Op de vensterbank vallen grillige schaduwen van de hoorns van de schapenschedel en het dorre op de heide verzamelde hout, en ondanks de koude en de duisternis bromt er een dikke, groenblauwe vlieg door de kamer. Hij landt op Eliza’s voorhoofd, loopt over haar wang, haar lippen. Geërgerd wuift Susan hem weg.
Ze bukt zich om de bijbel uit haar tas te pakken, de bijbel van Eliza’s vader. Ze slaat hem open op haar schoot, en terwijl ze leest denkt ze aan de doorwaakte nachten aan Susey’s bed. Haar blik angstvallig op het roodgevlekte gezichtje gericht, gespitst op het moment waarop ze haar ogen zou openen en Susan de natte doek op haar voorhoofd kon verversen en haar, ondanks haar gezwollen tong en keel, wat water te drinken moest proberen te geven, anders zou ze sterven. Zo ondraaglijk was het lijden, het wachten, het hopen toen, dat de Dood als een verlossing kwam. Ze heeft het niet eerder aan zichzelf durven toegeven.
De vlieg bromt hinderlijk om haar hoofd, ze kijkt op van de bladzijden met de heilige woorden, en misschien komt het doordat ze zich gedurende een ontelbaar deel van een seconde vergist en meent weer op Susey’s ontwaken te wachten. Eliza’s oog is opengegaan, haar rechteroog, dat het dichtst bij Susan is. Ongelovig staart Susan naar haar bleke, roerloze gezicht, de prop watten ligt naast haar oor op het kussen. Ze staat op uit de stoel, de deken glijdt van haar schouders en terwijl ze zich over haar heen buigt, ontwaakt ook het andere oog. Susan ziet het gebeuren. De natte watten zakken langs haar wang naar het bed, en ze slaat aarzelend haar oog op naar de wereld.
Betoverend zijn haar ogen nog steeds, Susan moet wel kijken, of ze nu wil of niet. Het grijs van haar irissen is dofblauw geworden, als ijs op een bergmeer, en haar ogen zijn niet suffig, zoals bij andere doden, op het plafond achter haar gericht, maar wijdopen, alsof ze uit een nachtmerrie wakker is geschrokken. Susan praat zacht tegen haar terwijl ze de watten in de waskom doordrenkt met water, en dan sluit ze haar oogleden opnieuw en legt de proppen erop. Het water druipt in een gestage stroom tranen langs haar wangen en slapen. Susan staat naast het bed en kijkt in haar spichtige gezicht. Ze ziet er vredig uit nu, met een licht ironisch lachje rond haar mond, alsof ze haar eigen dood belachelijk dramatisch vindt.
Susan gaat weer in de stoel naast haar zitten, nog een halfuur schat ze, dan kan ze haar wassen en kleden voor haar laatste, lange nacht in de crypte. Ze bladert naar Openbaring 21 en leest haar voor over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die zullen komen nadat de oude voorbij zijn gegaan. Beneden hen in de salon hoort ze Millicent en haar man ruziën, ze verheff en hun stemmen tegen elkaar, ze hebben het over haar, de vrouw hier bij Susan, die hen heeft verlaten en hun dit lichaam als troost heeft nagelaten. In de hal slaat de staande klok zesmaal, bij de vijfde slag valt de zware klok van de kerktoren in. Susan kijkt naar buiten, het gelui komt uit de witte duisternis over het kerkhof naar hen toe gedreven alsof het de dode in het bed tot zich roept. En als ze daarop haar blik naar Eliza wendt om haar te zeggen dat ze met een pak sneeuw zal worden begraven, ziet ze dat zij haar aan ligt te staren. De ijzig blauwe ogen kijken pal in Susans gezicht, zo zonder terughoudendheid, zonder schaamte als alleen een kind dat kan. Met een kreet springt ze op uit haar stoel. Ze doet een paar angstige passen van het bed vandaan, buiten het bereik van de doodse blik, maar de kilte ervan omvat de gehele kamer. Het is alsof de Dood zelf haar omhelst.
De vlieg is op het bleke, benige gezicht geland en loopt over haar neus. En zo bij haar ooghoek aangekomen bevoelt hij, alsof hij zich op een nacht ijs waagt, de vochtige bolling die voor hem ligt en neemt de gok. Zijn onreine, blauwgroene lijf met de gevouwen vleugels past precies tussen haar wimpers, afschuwelijk ziet het eruit, als een obsceen gezwel op haar ziel. Susan zet de stappen die haar veilig van het bed scheidden en verjaagt hem. Ze probeert niet in de irissen te kijken die nu wezenloos langs haar heen de kamer in staren. Ze doopt haar vingers in de waskom en houdt ze onder Eliza’s neusgaten, ze voelt geen ademtocht, en ook als ze haar hand op haar buik of in haar hals legt, kan ze geen leven ontdekken. Met de lamp in haar hand buigt ze zich over haar gezicht, nu is ze wel gedwongen om te kijken, snel, niet langer dan een seconde duikt ze onder in het blauw. Haar pupillen krimpen niet in het licht, ze zijn star, halfopen, zoals bij iedere dode.
Susan neemt nieuwe watten, twee grote proppen, ze maakt ze nat en legt ze wederom op Eliza’s oogleden. Ze haalt het wisselgeld uit de zak van haar jurk en zoekt er de grote koperen munten van een pence uit. Die duwt ze in de natte watten, voor ieder oog een. Maar ze heeft zich nog niet omgedraaid om de waskom op de ladekast te zetten of ze hoort achter zich gerinkel, een penny rolt over de vloer en komt plagerig voor haar voeten tot stilstand. Ze draait zich in wanhoop om. De ijzig blauwe blik treft haar exact in haar ogen. Het is onmogelijk, het kan niet, het kan niet, want Susan staat nu ergens anders dan zo-even, en eerder keek Eliza zelfs naar het plafond. Ze probeert het nog eens, meer watten, meer water, twee pennystukken op ieder oog, hoewel ze weet dat er precies hetzelfde zal gebeuren als de voorgaande keren. Ze keert zich niet van haar af, ze blijft naar haar gezicht staan kijken en ze bidt onderwijl hardop voor haar zielenheil. Bijna gelijktijdig glijden de twee wattenproppen en de vier munten langs haar wangen naar beneden, haar blik is net over Susans hoofd heen gericht. Susan draait zich om en ziet boven zich de vlieg op de muur zitten.
Ze besluit dat ze hier zo snel mogelijk weg moet. Haar hart bonkt tegen haar ribben, haar handen trillen terwijl ze haar met een handdoek blinddoekt. Een stevige knoop legt ze erin, en dan spreidt ze een laken uit de ladekast over haar lichaam heen en begint haar te ontkleden. Wat ze honderden malen behendig heeft gedaan, mannenoverhemden, korsetten, avondjaponnen, lukt haar nu alleen met moeite. Haar vingers worstelen met de knoopjes en strikken van de simpele, donkerblauwe jurk, met de levenloze armen en benen. Ze moet voortdurend naar dat verbonden gezicht kijken, ze kan niet anders, want ze weet, ze weet dat haar ogen alweer zijn geopend en dwars door het weefsel van de handdoek naar haar staren. Het is alsof hun blik uit de diepten van de dood Susans geheimste verlangens verbeeldt, alsof zij hun duivelse onrust met haar angst zelf uitlokt.
Ze bevrijdt Eliza van de blinddoek. De ogen kijken kalm naar het plafond. Uit alle macht probeert ze hun aanwezigheid te vergeten terwijl ze haar wast, ze bidt, ze zingt psalmen, ze telt tot honderd en terug, maar het helpt niet. Telkens dwaalt haar blik naar dat dode gezicht. Ze trekt het laken over Eliza’s hoofd, zodat ze haar niet meer hoeft te zien en haar voeten er aan het andere einde onderuit steken. Ze wast haar benen, haar billen, haar kruis, haar ingevallen buik, en onderwijl bidt ze voor haar ziel, in de ijdele hoop dat ze rust zal vinden en haar ogen zal willen sluiten. Soms tilt ze de punt van het laken op om naar haar gezicht te gluren. Ze weet niet wat ze vreselijker vindt, de ogen op zich gericht voelen, of constateren dat ze onverschillig langs haar heen kijken.
Terwijl Susan haar borstkas wast, zo mager dat haar ribben zijn te tellen, glijdt haar blote rechterarm onder het laken vandaan. Haar hand bungelt boven de vloer. Susan bukt zich om hem terug te leggen op het bed. Teder raken de lange, slanke vingers Susans handpalm. In een opwelling strijkt ze met haar duim over de weke, bleke binnenzijde van Eliza’s pols, zoals ze graag liefkozend bij haar kinderen, bij Susey, deed toen ze klein waren. De blonde haartjes op de dode onderarm rijzen als de nekharen van een wolf omhoog, het kippenvel golft van haar elleboog naar de rug van haar hand, en daar springt het op Susan over. Ze voelt hoe het over haar arm naar boven klimt, en zich sidderend over haar rug verbreidt. Met een gil laat ze de levenloze hand los, ze struikelt, kruipend bereikt ze het verste einde van de kamer. Daar blijft ze trillend en misselijk zitten. Het kippenvel is er nog altijd, bij haarzelf en ook op Eliza’s slap langs het bed afhangende arm. Het is alsof de Dood in Susan is gedrongen.
Susan sluit haar ogen en probeert het huiverende gevoel op haar rug en besmette arm weg te denken. Maar in het duister van haar gedachten strijkt de blik vanuit het bed als een wellustige adem langs haar huid. De haren op haar andere arm staan nu ook overeind, en ook die in haar nek, en de golf kriebelt over haar linkerwang, en dan als ze met haar mouw over haar gezicht boent, verplaatst de rilling zich naar rechts, en kust haar daar, net naast haar mond. Vol weerzin opent ze haar ogen. Eliza ligt nog in dezelfde houding op het bed, een witte bult weerloos onder het laken, twee blote voeten en een arm.
Met grote zelfbeheersing dwingt ze zich om terug te gaan naar dat dode lichaam. De korte haartjes op Eliza’s arm staan nog overeind, het is alsof de gestorven huid de herinnering aan Susans tedere aanraking koestert. Ze gelooft dat het kippenvel zich bij Eliza, net als bij haarzelf, heeft uitgebreid naar haar rug, haar andere arm, haar nek, haar wangen, maar ze durft niet onder het laken te kijken. Hoewel ze nog niet klaar was met het wassen, neemt ze uit haar tas de lijkwade die ze thuis voor Eliza had uitgezocht. De mooiste uit haar assortiment, linnen, met borduursels langs de sluiting, en kant rond de manchetten en de kraag. Haastig legt ze die onder het laken over haar heen, hij is haar te kort, hij reikt net tot op haar enkels terwijl hij haar voeten ruim zou moeten bedekken. Susan heeft geen langere lijkwade voor een vrouw, en haar een nachtjapon uit de ladekast aantrekken, durft ze niet. Dan zou ze haar rug een eindje van het bed moeten tillen, zou ze die opzichtig naar haar aanraking smachtende huid opnieuw moeten beroeren. Ze knoopt de lijkwade van achteren dicht met een lint om haar nek en om haar middel, en ze bindt ook haar polsen tegen haar zijden, en haar benen bij elkaar, zodat de doodgravers haar straks netjes kunnen kisten. Haar voeten en enkels laat ze armoedig bloot. Ze denkt dat de Heer haar dat wel zal vergeven.

En daar zij dan nu gekleed is voor haar begrafenis, moet alleen haar haar nog in model worden gebracht. Susan knoopt de doek rond haar kaak los, daarna trekt ze met gesloten ogen het laken van haar gezicht. Blind ook tilt ze haar hoofd van het kussen, haalt ze de spelden en kam uit haar verzakte knot en knipt ze, doordat ze niet kijkt, een te grote haarlok van haar achterhoofd. Gevouwen in een papier bergt ze hem in haar tas. Daarop bidt ze God om kracht, want het vreselijkste deel van haar opdracht ligt nu voor haar, het borstelen van het lange haar, zo glanzend, zo speels als dat van een levende vrouw. Haar handen weten wat ze moeten doen, de linker pakt een streng beet, de rechter haalt de borstel erdoorheen. Hunkerend kietelen de haren over haar polsen en een nieuwe golf kippenvel rilt door haar arm naar haar nek. Zonder dat ze wil, zonder dat ze beseft wat ze doet, kijkt ze in dat dode gezicht, nog geen foot van haar verwijderd. Bij de rechteroorlel ziet ze zonnig lichtblonde haartjes die zich gretig naar haar hebben opgericht, vervuld van afschuw dwaalt haar blik af, over de wang, het jukbeen. Te laat realiseert ze zich waarnaar ze op weg is, en struikelt ze al in de haar aanstarende, onmenselijke diepte. Ze tuimelt onder het ijs, geen houvast vindt ze om zich vast te grijpen, geen bodem om haar val te breken. Ternauwernood ontsnapt ze uit de omhelzing van de Dood, ze weet niet hoe. Ze gelooft dat Eliza May Drayden haar redt.

 

pro-mbooks1 : athenaeum