Leesfragment: De kampschilders

09 oktober 2022 , door Jan Brokken
| | |

11 oktober verschijnt het nieuwe boek van Jan Brokken, De kampschilders. Lees bij ons een fragment!

In De Kampschilders vertelt Jan Brokken het verhaal van de schilders Willem en Maria Hofker en Rudolf Bonnet, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in hetzelfde jappenkamp op Celebes terechtkwamen als zijn vader Han en moeder Olga. Ingenieus verweeft hij hun verhalen. Hij schetst het rijke culturele leven in de jaren dertig op Bali, waar kunstenaars uit de hele wereld naartoe trokken en geïnspireerd en betoverd werden door de Balinese cultuur. Maar aan die wereld kwam een eind toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Brokken maakt de voortdurende angst in het kamp indringend invoelbaar, en laat zien hoe kunst in onmenselijke omstandigheden een redding kan zijn.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De tuinen van Buitenzorg, Stedevaart en De kozakkentuin, en besprak Joop Hopster De rechtvaardigen en De vergelding en Pieter Hoexum Het hoe.

 

Eerste deel
Vliegen vangen

1

Als Olga in de moestuin werkte, grenzend aan de heg van prikkeldraad die het kamp van de rest van de wereld scheidde, prevelde ze een kêloňg in het Makassaars. Met afgemeten klanken die de taal precies zo kordaat maakte als ze was, zei ze zonder op te kijken: ‘In weerwil van mijn vernedering, houd ik mijn gemoed in evenwicht, houd ik mij kalm en bedaard. Ofschoon men mij ook lafheid geve, mij met koelheid en onverschilligheid bejegent, ik houd mij toch staande, als had ik iets zoets ontvangen.’
Een eeuwenoude zang, zoals die was afgedrukt in de Makassaarsche Chrestomathie, de bloemlezing van sprookjes en legenden, waaruit ze de taal van de Makassaren had geleerd. ‘Ik houd mij staande als had ik iets zoets ontvangen.’ Ze proefde in die woorden de juiste remedie tegen wrok en bitterheid.
Ze had al zo lang geen Makassaars meer gesproken. Het was alsof die taal bij het verleden was gaan horen, een verleden dat zo goed als afgesloten leek. Ze bracht haar dagen door in een kamp dat op nog geen twintig kilometer van de stad Makassar lag, en niettemin was al het Makassaarse uit haar leven verdwenen. Ook dat was een reden waarom ze af en toe zo’n tekst opzei: ze wilde de taal die ze met zoveel inspanning en toewijding had leren spreken paraat houden.
De hele Makassaarse entourage was een luchtspiegeling voor haar geworden — dichtbij en onbereikbaar. Vanuit de moestuin kon ze de vage contouren van een kampong onderscheiden; de paalwoningen staken boven de sawa’s uit, af en toe kringelde er boven de palmbladeren daken wat rook op, als om aan te geven dat daar wel degelijk mensen leefden die hun potje kookten boven de op hout gestookte fornuizen. Mogelijk kende ze een van de vrouwen daar. Geen Makassaar waagde zich echter dicht bij het kamp, en zijzelf zou direct door een bewaker in de kraag worden gegrepen als ze het in haar hoofd haalde onder het prikkeldraad door te kruipen. Dus was de kêloňg die ze zachtjes opzei nog het enige dunne draadje dat haar verbond met de Makassaren en het leven dat ze voor de oorlog leidde.
Op een dag hadden de woorden geen invloed meer op haar gemoed. En neuriede ze alleen nog een lied van Rachmaninov als ze een gevoel van berusting wilde oproepen, of iets wat daarop leek. De liederen had ze met het Russisch koor ingestudeerd. Vijf of zes vrouwen waren met dat koor begonnen en inmiddels zongen er vijfentwintig vrouwen in mee. Bij iedere repetitie kwamen er meer bij en tijdens de uitvoeringen zag het zwart van de mensen. Naast het Russische was er een gewoon koor dat tijdens de kerkdienst op zondag zong en met kerst en Pasen. Ook van dat koor sloeg ze geen repetitie over, maar het viel haar telkens zwaar door het repertoire dat onveranderlijk Nederlands was en zo sterk de herinnering aan Han opriep. Zo was het voor zeven van de acht vrouwen: ieder lied deed aan een feestdag denken die alweer zo lang geleden in familieverband was gevierd, met man en kinderen. Bij de Russische zangen was het anders, die appelleerden aan een wereld die geen van de gevangenen kende, op een enkeling na.
Ze zongen eerst a capella, later kwam er, met de Amerikaanse zusters van Christmaseiland, een portatief mee, een draagbaar pijporgeltje, en nog weer later, toen de bombardementen steeds dichterbij kwamen, namen de bewakers een oude piano uit Makassar mee. Het was beter dan niks, en in alle gevallen, op het orgeltje of op de piano, zorgde Olga voor begeleiding. Ze repeteerden iedere dinsdagavond in de bamboe loods die als eetzaal diende, bij het orgeltje werd een oliepitje gezet, anders zag ze de toetsen niet. De sfeer was ontspannen, vrolijk bijna, ‘we leefden op die avonden,’ zou ze me decennia later zeggen, en ik hoorde vrolijkheid in haar stem.
Het kwam door de muziek. Het soort muziek. Rachmaninov lag goed in het gehoor, en ze hadden een prachtige alt in het Russische koor, die iedereen meesleepte. Vreemd, door de melodieën die o zo Russisch waren, vergat Olga waar ze was. Vergat ze de drukkende hitte, het prikkeldraad, vergat ze dat ze misschien net als Lizzy of een van de andere vrouwen aan de tafel van de kampcommandant zou moeten verschijnen, vergat ze de trombose in haar benen, de angst dat haar jongens iets zou overkomen, het gebrek aan vitaminen in het voedsel dat zo groot was dat ze de haren met plukken tegelijk uit haar hoofd kon trekken, en zong ze uit volle borst ‘Het is hier aangenaam’ (opus 21 nr. 7) of ‘Alles gaat voorbij’ (opus 26 nr. 15).
In de moestuin neuriede ze ook vaak Ona, kak polden’, chorosja, ‘Ze is zo mooi als de middag’. En dan dacht ze aan hoe ze eruitzag toen ze nog maar pas in Indië was en voor het eerst van haar leven een beetje bruin werd op haar armen en wangen. Ze had zichzelf toen zo leuk gevonden, niet bleek meer als in Holland, maar zo mooi als de middag...

2

Olga leerde bridgen. Ik noem haar Olga, niet mijn moeder, want dat zou ze pas vier jaar na de oorlog worden. Olga hoorde bij een periode die me lange tijd onbekend is gebleven en die ik stukje bij beetje in kaart heb willen brengen, om te begrijpen wie degene was die me het leven schonk. Je hoeft natuurlijk niet te weten wie je moeder was vóór ze je moeder werd, maar dan ontgaat je toch veel, ook van jezelf. Toen ik eens aan mijn moeder vroeg hoe sterk ze in het kamp veranderd was, zei ze: ‘Ik heb er een zorgelijke trek bij gekregen en die zorgelijke trek staat ook op jouw gezicht.’
In het kamp wist niemand ’s avonds wat te doen als de kinderen sliepen. De vrouwen grepen naar de kaarten om de verveling te verdrijven, of, maar dat was vooral in het laatste oorlogsjaar, om voor even althans de spanning weg te nemen en de onderlinge achterdocht te temperen. Ofschoon niemand dat openlijk toegaf; alles speelde zich af in het wazige gebied tussen vermoeden en schijn.
Zou jij de volgende zijn? Dat was vanaf augustus 1944 steeds de vraag geweest. Jij? Of Tonny Victorine, die op een bamboe krukje tegenover je zat? Of die asblonde uit loods nummer 7? En wat moest je dan doen?
Af en toe riep de kampcommandant een vrouw bij zich. Sergeant Tadashi Yamadji, bijgenaamd ‘de Bolle’, was er aarzelend mee begonnen; hij deed het soms, en dan weer een tijdje niet. Tijdens het avondappel wees hij de door hem begeerde aan. Hij draaide zich om, trok zijn uniformbroek op, legde zijn hand op het gevest van zijn zwaard en verwachtte dat ze hem zou volgen. Het was meestal een jonge vrouw, blond, blauwe ogen, maar niet altijd, zodat geen enkele volwassene er echt gerust op was. Nooit een Ambonese of een Chinese, van Aziatische vrouwen had hij een niet te verklaren afkeer. Evenmin een van de missiezusters, die konden nooit aan hem voorbijgaan zonder dat hij een fluim liet neerdalen in het zand – hij had het land aan nonnen. En nog meer aan de Amerikaanse zusters van de Christian Science die van Christmaseiland naar Celebes waren overgebracht en de godganse dag ‘the Lord’ aanriepen, wat hem zo op de zenuwen werkte dat hij ze regelmatig in de ziekenbarak liet opnemen, want van daaruit hoorde hij ze niet.
Een Hollandse dus, op voorwaarde dat ze niet te lang was en niet te stevig in de schouders. Een Hollandse die iets broos had, iets teers... Of een Engelse, Duitse, Belgische, Russische, Tsjechische, Armeense, er zaten zóveel nationaliteiten in het kamp dat er een aparte loods voor buitenlanders was ingericht, loods nummer 8.
Olga was blond, had blauwe ogen. Echt jong was ze niet meer, tweeëndertig inmiddels, terwijl de commandant zijn gezelschap eerder zo rond de vijfentwintig zocht. Maar weer: niet altijd. Het was alsof hij het allemaal goed doordacht had om zo veel mogelijk vrouwen de stuipen op het lijf te jagen.
In zijn kantoor liet hij de uitverkorene een tijdje tegenover zich staan zodat hij haar goed kon opnemen vanuit zijn bureaustoel. Naar het scheen stak hij geen vinger uit naar de vrouw van zijn keuze. Dat durfde niemand te geloven.
Als een bakvis voor de meester verschijnen, zo moest het aanvoelen. Geduldig bekeken worden, van je kruin tot je heupen. Het kon erger, hoewel het intimiderend en vernederend was. Je kon niet weglopen, je was de gevangene van zijn blik.
Dan mee naar het woonvertrek dat naast zijn kantoor lag. De vrouw moest zich in de badkamer wassen, er lag een groot stuk zeep voor haar klaar. Om ten slotte welriekend aan tafel te verschijnen.
Althans, zo vermoedde iedereen dat het ging.

[…]

 

© 2022 Jan Brokken

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum