Leesfragment: Hard land

10 augustus 2021 , door Benedict Wells
|

Hard land van Benedict Wells (vertaald door Gerda Baardman) is een van de zomerfavorieten van onze Haarlemse collega's. Lees bij ons een fragment!

Missouri, 1985. De moeder van de vijftienjarige Sam is ziek, zijn werkloze vader weet zich geen raad en sluit zich voor iedereen af. In een poging zijn ongelukkige thuissituatie te ontvluchten neemt Sam een vakantiebaantje in een oude bioscoop. Voor de duur van een magische zomer wordt alles op zijn kop gezet. Hij maakt vrienden, hij wordt verliefd op de mooie Kirstie en ontdekt geheimen over zijn woonplaats. Voor het eerst in zijn leven is Sam niet langer een onopvallende buitenstaander maar maakt hij deel uit van iets groters. Als zijn moeder overlijdt komt er een abrupt einde aan deze gelukkige maanden, en wordt Sam gedwongen om volwassen te worden.

Hard land is het verhaal van een onvergetelijke zomer, een roman doordrenkt met heimwee naar vroeger – en daarmee een hommage aan klassieke coming of age-films zoals The Breakfast Club en Stand By Me.

N.B. Lees ook een fragment uit Wells' Op het geniale af.

 

Nummer 1

Die zomer werd ik verliefd en ging mijn moeder dood.
Dat is allemaal alweer een jaar geleden, maar voor mij zal het altijd ‘die’ zomer blijven. Gek genoeg zie ik vaak weer voor me hoe ik toen met de tuinslang achter het huis stond en de tuin sproeide. Het was het begin van de zomervakantie en van de berg verveling die voor me opdoemde had ik nog niet eens het topje afgegraven.
Ik staarde naar de velden in de verte. De lucht stond stil en hoe langer ik over het idyllische landschap uitkeek, hoe vager de randen leken te worden, totdat ik daarachter weer de angst voelde die ik al sinds mijn kinderjaren kende: dat alles van het ene moment op het andere kon kantelen en er iets ergs ging gebeuren... Maar zoals altijd bedroog dat gevoel me. Er gebeurde natuurlijk weer helemaal niets.
Totdat mijn ouders me binnenriepen.
In die vakantie zijn een paar dingen bijna van de ene dag op de andere veranderd, zoals je soms ook tot je verrassing merkt dat je ineens een stuk bent gegroeid. Er overviel me vaker uit het niets een ongelooflijke woede en ik vroeg me dingen af die ik me vroeger nooit had afgevraagd. Zoals: waarom moesten de meeste volwassenen zo nodig werken en kinderen op de wereld zetten als uiteindelijk toch de dood alles wegvaagde? En: kon mijn moeder eigenlijk wel gelukkig zijn met mijn vader als je keek hoe haar leven met hem was verlopen?
Hoe dan ook, ze zaten dus samen op de bank in de woonkamer en deelden mee dat ze ontzettend leuk nieuws voor me hadden.
‘We hebben tante Eileen gesproken,’ zei mijn moeder, ‘en je mag een paar weken komen logeren. Jimmy en Doug verheugen zich erop.’
Ik begon zowat te hyperventileren. Jimmy en Doug waren mijn neven in Kansas. Ze wogen samen ongeveer zoveel als een paard en hadden me al een paar keer in elkaar geslagen. Ik kon me voorstellen dat ze zich erop verheugden. Bij mijn laatste bezoek had ik me op de vuilstort verstopt en de hele dag steentjes naar een roestig uithangbord gegooid.
‘Dat menen jullie niet... Sorry, maar daar ga ik dus nooit meer naartoe.’
Pa zei, streng als altijd: ‘Jawel, daar knap je van op! Je zit de laatste dagen weer alleen maar op je kamer. Je moet naar buiten, onder de mensen.’
En ma zei: ‘Lieverd, ik weet dat die toestand met mij... moeilijk voor je is. Maar juist daarom is het goed als je niet zo alleen bent. Misschien maak je in Wichita wel vrienden.’
Dus dat zat erachter: dat vriendengedoe was al maanden het grote issue. Ik was bijna zestien en ze behandelden me als een kind.
‘Stevie was mijn vriend!’ Ik keek haar strak aan. ‘Als hij niet was verhuisd zouden we dit irritante gesprek niet voeren.’
Ma kwam met haar trippelpasjes naar me toe. Hoewel ze heel breekbaar leek, drukte ze me stevig tegen zich aan en even schemerde er iets ernstigers door in het gesprek. Maar dat wilde ik toen niet zien.
‘Ik wil niet naar tante Eileen,’ zei ik alleen, met de droevigste blik uit mijn hele repertoire. Mijn laatste kans om er nog onderuit te komen.
Maar ma trapte er niet in. ‘Het spijt me, lieverd, je zult erdoorheen moeten.’
Ik probeerde me mijn vakantieprogramma in Kansas voor te stellen. Overdag: Spanning en sensatie op de vuilstort. ’s Avonds: De beste worstelgrepen met Jimmy en Doug. Nee, het werd tijd dat ik mijn ouders op een zakelijke manier duidelijk maakte waarom daar geen sprake van kon zijn. Ik zou hen met goed doordachte argumenten overtuigen en dan wisten ze eens en voor altijd dat ik oud genoeg was om voortaan zelf uit te maken wat ik deed.
‘Jullie kunnen me wat!’ riep ik en ik stampte naar boven.
Die middag stak ik mijn hoofd om de deur van mijn kamer en luisterde: mijn moeder was weer naar haar boekhandel. Zoals altijd als ze er niet was hing er een andere sfeer in huis. Ik voelde meteen: hij is er nog. Er waren twee soorten stilte: de neutrale soort en de stilte van mijn vader. Een broeierig zwijgen dat ik zelfs boven kon horen. Ik sloop naar beneden. Pa hing lusteloos voor de tv in de huiskamer. Hij bekeek een herhaling van The Fall Guy met het geluid uit. We hadden elkaar nooit erg na gestaan, maar het laatste jaar praatten we bijna helemaal niet meer met elkaar. Ik wist niet of het door de ziekte van mijn moeder kwam of doordat hij geen baan kon vinden of doordat hij gewoon niets met mij kon. Ik wist alleen: elf weken vakantie met hem voortdurend thuis, dat trok ik niet.
Tot de avond zwierf ik in mijn eentje door het dorp. Ik had geen geld, dus ging ik naar de Replay Arcade, een speelhal in het winkelcentrum, om te kijken of iemand het record bij Defender al had gebroken. En ik had ook bijna voor het eerst bij Larry’s naar binnen gedurfd – totdat ik door de ruit aan de straat Chuck Bannister zag zitten. Larry’s was in Grady hét instituut, de diner waar alle oudere jongeren naartoe gingen. Er waren wel een paar ongeschreven wetten. Zo had je daar bijvoorbeeld niets te zoeken als je pas vijftien was. En je ging er helemaal niet naar binnen als er zo’n psychopaat als Chuck Bannister binnen zat, die het altijd op je had voorzien.
Ik ging dus maar op een muurtje zitten. Een tijdlang keek ik naar de langsrijdende auto’s en daarna kwamen er weer allerlei beelden van mijn moeder voorbij. Daar dacht ik in die tijd voortdurend aan, op de onmogelijkste momenten. Het leek wel een donker gezoem in mijn hoofd. Soms was er zoveel lawaai om me heen dat ik het even niet hoorde, maar helemaal weg was het nooit.
Op weg naar huis kwam ik langs de enige bioscoop in dat gat, de Metropolis. In Hudsonville, niet ver hiervandaan, vooral bekend vanwege de enorme gevangenis, hadden ze een multiplex waar de nieuwste blockbusters draaiden. Onze bioscoop daarentegen was een muf oud zaaltje voor pensionado’s dat eind dat jaar dicht zou gaan. Voor het raam hing al weken een briefje:

metropolis
Invalkracht gezocht!

Daarnaast een poster van een Franse zwart-witfilm, geen wonder dat ze binnenkort dicht moesten.
Ik wilde al doorlopen, maar toen hoorde ik stemmen in de foyer. Ik keek naar binnen: bij de kassa stonden twee jongens en een blond meisje in het shirt van de bioscoop, ze waren allemaal ouder dan ik. Het meisje kende ik wel. Bij het praten boog ze zich naar voren alsof ze iets heel spannends vertelde en ze lachte om een opmerking van de jongens. Daarna verdwenen ze alle drie in een zaal. Ik keek nog even naar het witte bord met de rode letters m-e-t-r-o-p-o-l-i-s (de I hing scheef alsof hij gestruikeld was) en ging naar huis.
Mijn ouders zaten in de keuken te scrabbelen. Pa leek aan de winnende hand, zoals altijd. Ideeëloos en systematisch probeerde hij te voorkomen dat mijn moeder punten scoorde, terwijl zij liever mooie, maar nutteloze woorden legde, zoals ‘verblinding’ of ‘scheerwol’. Ook verder hadden ze niet meer van elkaar kunnen verschillen: zij was klein en sierlijk, met bril, kleurige blouse en zelfgemaakte armbandjes. Ze was verslaafd aan boeken en als ze van iemand afscheid nam, noemde ze altijd op de valreep nog een titel die de ander echt moest lezen. In pa herkende je meteen de oud-atleet. Een grote, al wat grijzende beer, meestal in spijkerbroek en t-shirt. Afgezien van de krant las hij niets.
Voor het eten zeiden mijn ouders dat we het de komende dagen nog maar eens ‘zonder dramatisch gedoe’ over Kansas moesten hebben – en toen aten we mijn lievelingspizza. Waarschijnlijk dachten ze dat ze me met die goedkope truc konden lijmen en dat was ook zo. Toch kon ik die avond niet slapen, weet ik nog. Ik lag in bed en dacht: Misschien zouden een paar vrienden toch wel fijn zijn. En ik dacht: Waarom ben ik toch zo stil, verdomme?
Mijn zus Jean bijvoorbeeld, die was bij haar geboorte al zelfbewust: ze durfde alles, terwijl ik echt óveral bang voor was. Vroeger moest ik met mijn angststoornis zelfs naar de schoolpsycholoog. Soms kon ik ineens de bedompte gymzaal niet in of kreeg ik tijdens de les een paniekaanval. Dan leek mijn verstand wel een felverlicht pakhuis waar plotseling het ene na het andere licht uitviel, totdat het aardedonker was. Het voelde als doodgaan.
Waarschijnlijk was ik in die tijd ook nogal een freak. Dat zeiden een paar klasgenoten tenminste. Maar in de loop van het jaar bleek ik zo ongevaarlijk dat ze me niet eens meer haatten als ik een tien voor wiskunde had. Sinds Stevies verhuizing, afgelopen najaar, zat ik in de kantine alleen aan tafel. Een enkele keer sloot zich een ander buitenbeentje bij me aan, maar nooit voor lang. Vaak begon ik te vermoeden dat mijn hele leven eruitzag als die tafel.
Toen ik die nacht om twaalf uur nog wakker was, ging ik naar de kamer van mijn zus. Jean was een stuk ouder dan ik en woonde al jaren aan de westkust. Mijn ouders hadden alles intact gelaten voor het geval dat ze op bezoek kwam, wat ze haast nooit deed. Ik bleef een tijdje op haar bed zitten en luisterde naar haar oude cassettebandjes. En ik miste haar heel erg, al hadden we vroeger bijna nooit iets samen gedaan. Maar misschien juist daardoor.
Uiteindelijk trok ik mijn jack aan en liep naar het kerkhof. Dat klinkt natuurlijk weer alsof ik gestoord ben of zo, maar daar woonden we nu eenmaal vlak naast, in het witte houten huisje waar vóór ons een boswachter en zijn vrouw hadden gewoond. Het kerkhof lag op een heuvel buiten het dorp en de mensen reageerden vaak geschokt als ik zei dat ik uit mijn raam de rijen graven kon zien liggen. Maar het huis was goedkoop en we waren niet rijk. En dat kerkhof vond ik ook niet erg. Ik vond de stilte zelfs wel fijn. De laatste tijd ging ik er vaak heen, vanwege mijn moeder en die donkere zoemtoon in mijn hoofd. Dan stelde ik me voor dat ik binnenkort, na de begrafenis, wegging. Het gekke was dat ik de gedachte aan de dood vaak niet kon verdragen als ik op mijn kamer zat, terwijl die me op het kerkhof juist geruststelde.
Het was koel voor een zomernacht en de hemel leek zwaar van de sterren. Maar het deed me niets. Ik kon alleen denken aan de twee keer dat mijn moeder met de fiets was gevallen, een paar jaar geleden. Dat had ze aan haar slechte ogen toegeschreven en ze had zich een nieuwe bril laten aanmeten, maar het werd niet beter. Daarna kwamen de duizelingen en de hoofdpijn.
Zo was het allemaal begonnen: gewoon twee keer vallen, heel onschuldig.
Ik slenterde over het kerkhof en zocht bijzondere grafstenen: martha f. suderow, 24 april 1876 – 1 maart 1979: die was honderdtwee geworden! Het liefste fantaseerde ik minibiografieën van de doden: carl rothensteiner, 12 april 1901 – 21 februari 1973: een degelijke arbeider, had veel crises doorstaan zonder te klagen. Slecht in poker, vurig supporter van de St. Louis Rams, zwijgzaam, huilde soms in de bioscoop. Plotseling aan een hartinfarct overleden, had een paar dagen daarvoor nog contact met zijn zoon gehad nadat ze elkaar twaalf jaar niet hadden gesproken...
Toen ik bij het volgende graf kwam, hoorde ik het grind knerpen.
In het donker lichtte een bos blond haar op. Ik kneep mijn ogen toe en herkende het meisje uit de bioscoop. Ik wist alleen dat ze Christie of Kirstie heette en op dezelfde school zat als ik. Natuurlijk had ik haar wel vaker gezien, zelfs hier op het kerkhof, maar pas de laatste tijd nam ik haar echt waar. Alsof je een woord pas hebt geleerd en het ineens overal om je heen hoort.
Ik durfde me niet te verroeren. Ze zag me niet en gleed spookachtig naar een graf bij de ingang. Een lichtflits. Even werd haar profiel door het vuurtje verlicht, daarna zag je in het donker alleen de punt opgloeien als ze een trek nam.
Ineens draaide ze zich om – en keek me recht aan.
Ik dook in elkaar alsof iemand een ijsblokje in mijn t-shirt had laten glijden.
Ze leek niet verrast door mijn aanwezigheid. Ze rookte alleen en keek een tijdje naar me. Toen liep ze de poort door en was weg.
De nachtwind kwam uit het bos aanwaaien. Ik bleef in het donker staan en keek haar na, een hele tijd, ook toen ze allang verdwenen was. Meer valt er niet te vertellen, behalve dat ik de volgende dag in de bioscoop ging werken en de mooiste en verschrikkelijkste zomer van mijn leven begon.

 

© 2021 by Diogenes Verlag
© 2021 Nederlandse vertaling Gerda Baardman en Meulenhoff Boekerij bv

pro-mbooks1 : athenaeum