Leesfragment: Dagen als gras

22 april 2021 , door Jens Christian Grøndahl
|

29 april verschijnt de nieuwe roman van Jens Christian Grøndahl, Dagen als gras, vertaald uit het Deens door Femke Muller. Wij publiceren voor!

Prachtige en invoelende verhalen, waar thema’s als de dood, de liefde en de complexe relaties tussen mensen een belangrijke rol spelen

Dagen als gras bestaat uit zes schitterende lange verhalen. Je zou het ook kleine romans kunnen noemen, ieder voor zich zijn ze zo verzadigd en intens, dat het genoeg zou zijn voor een hele roman. Grøndahl schrijft over mensen die op de vlucht zijn; voor oorlog, voor honger, voor armoede, voor nare ervaringen. Verhalen over vluchtelingen vroeger en nu, over trouw en eenzaamheid, over ingrijpen in het leven van anderen en over vrijheid die je soms op onverwachte plekken vindt.

N.B. Eerder besprak Fleur Speet De storm en Fabian Takx Voordat we afscheid nemen en publiceerden we voor uit Vaak ben ik gelukkig en Dat weet je niet.

 

Dagen als gras

Aangaande een mens, zijn dagen zijn als gras; als een bloem in het veld zal hij bloeien. Als het weer eroverheen raast, bestaat hij niet meer en zijn plek kent hem niet meer. Maar de barmhartigheid van de Heer duurt van de eeuwigheid tot de eeuwigheid.
St.St. Blicher: Dagboek van een plattelandskoster

Lars Hvid is hier in Skagen geboren. Hij was vijftien die eerste zomer na de bevrijding. De stad begon langzaamaan terug te keren naar de normale situatie. Lars was in de loop der jaren vergeten hoe de Havnevej eruitzag zonder de versperring van Spaanse ruiters. Er waren in die tijd bijna evenveel Duitsers als oorspronkelijke inwoners in het stadje.
Grenen, het uiterste puntje van Jutland, en het gebied tussen de vuurtoren en het Noordstrand bleven nog lange tijd afgezet, totdat de laatste mijn was weggehaald. Tijdens de bezetting moest je een Ausweis hebben om erlangs te mogen. De mensen die er waren geweest, vertelden dat het gebied onherkenbaar veranderd was. De Duitsers hadden een spoorlijn aangelegd voor de kiepwagons en de duinen verbouwd om hun vuursteunpunten te camoufleren. De vuurtoren was in die tijd gedoofd. Een van Lars’ kameraden had gezegd dat de Duitsers een bordeel met Poolse meisjes hadden ingericht in de woning van de vuurtorenwachter.
Diezelfde vriend had meegedaan aan de oefeningen van de burgerwacht voor het grote evacuatieplan. Hij speelde de grote trom in het muziekkorps van de padvinders. Als de geallieerden zouden aanvallen, moesten hij en een andere trommelaar op hun trom slaand door het dorp lopen om te zorgen dat de mensen de aanplakbiljetten die waren opgehangen zouden lezen. Op die biljetten zou staan dat je niet moest vergeten om gas en elektra af te sluiten, en wat je mocht meenemen. Niet meer dan je op een fiets of in een kinderwagen kon vervoeren.
Het plan was dat alle inwoners van het stadje overgebracht zouden worden naar de andere kant van het natuurgebied Hulsig Hede. Als Lars niet kon slapen, zag hij het voor zich: hordes mannen, vrouwen en kinderen die zich voortbewogen over Hoofdweg 10. Waar mogelijk zouden ook de paden over de heide worden benut. Als er een luchtaanval kwam, moest je dekking zoeken in de beplanting ten zuiden van de hoofdweg. De spoorweg was niet betrokken bij het plan, waarschijnlijk omdat het zeer aannemelijk was dat het spoor gebombardeerd zou worden.
Alleen de brandweer, de mensen van de luchtafweer en nog een paar anderen mochten achterblijven. Het stadje zou nog nooit zo leeg zijn geweest. Lars had moeten denken aan het geïllustreerde kinderboek dat hij zijn nichtje had voorgelezen: Jantje in zijn eentje.
Toen hij van school kwam was hij gaan varen op de kotter van zijn oom. Ze voeren ’s nachts met gedoofde lichten de haven uit. Lars had zijn eigen Legitimatiepas voor Zeelieden gekregen. Die moest hij iedere keer dat ze langs de Duitse controlepost in de haven kwamen tevoorschijn halen. Hij had nog maar een paar weken gevaren toen de kotter was opgebracht naar een Engelse haven. Hij was op dat moment niet aan boord. Hoewel het half juli was, had een keelontsteking roet in het eten gegooid. Hij verwenste zichzelf omdat hij zo’n slappeling was.
De keren dat Lars wel mee was geweest, was zijn oom verder naar het zuidwesten gevaren dan was toegestaan. Je zou bijna denken dat de vis ook op rantsoen was, had zijn oom laatdunkend gezegd. Toen de bemanning in de nazomer van ’45 naar huis mocht, vertelden ze verhalen uit Hull en Londen. Ze waren een tijdje tewerkgesteld in een worstfabriek en daar waren ze de bemanning van de Helle West tegengekomen. Toen het schip niet thuiskwam met kerst had iedereen gedacht dat het was vergaan. De Helle West had de bemanning van een neergeschoten Engels vliegtuig opgepikt.
In de haven gonsde het altijd van de verhalen en geruchten. Sommige schepen deden bijna niets anders dan heen en weer varen met mensen die naar Zweden wilden en op de terugweg voerden ze wapens mee voor het verzet. Een visser was door twee Duitsers staande gehouden net op het moment dat hij met zijn illegale, levensgevaarlijke vrachtje aan land kwam. Hij had ijskoud en doodkalm een van de twee Duitsers gevraagd of hij het pak even vast wilde houden terwijl hij door de andere werd gefouilleerd.
De vissers behandelden Lars met omslachtig respect. Zelf had hij altijd het gevoel dat hij dat van zich af moest vegen, zoals de spinnenwebben die op je gezicht plakken als je de schuur binnengaat. De kotter van zijn vader was tijdens de derde oorlogswinter op een zeemijn gelopen en in een oogwenk gezonken. Niemand had het overleefd in het koude water. Een kotter uit Hirtshals die te hulp was gesneld had de lichamen van de opvarenden geborgen.
Als dertienjarige jongen had Lars zorg moeten dragen voor de praktische zaken die geregeld moesten worden voor de begrafenis. Zijn moeder en zijn oudere zus Edel zaten als versteend met hun bijbel in hun handen geklemd. Ze wilden zelfs niet met dominee Birch praten. Lars had altijd al het idee gehad dat ze de dominee niet mochten.
Hij hoopte dat zijn vader geen psalmen had gezongen terwijl hij met zijn reddingsvest aan lag te wachten op de dood. Dat was een verhaal dat zijn moeder eens had verteld. Zij kwam uit Fur, haar ouders waren in 1917 bekeerd tot het piëtisme. Het schip van een visser uit de streek waar zij vandaan kwam was vergaan op de Limfjord en hij had in het water liggen zingen totdat hij zijn laatste adem uitblies:

Hij trok de sluier weg voor mijn ogen, toonde mij Zijn heerlijkheid, zeg mij, is dat dan een wonder, waarbij de wereld verbleekte?

Zijn moeder kreeg er nooit genoeg van om te vertellen over ruwe bonkige vissers die hun hele leven hadden gevloekt en koffie met een neut hadden gedronken tot ze op een dag waren bekeerd. Die verhalen vertelde ze vooral als Lars’ vader thuis was en met de krant van drie dagen oud in zijn leunstoel zat. Het was allemaal bedoeld voor zijn vader, maar die bromde alleen wat als zijn moeder sprak over de verlossing in Jezus. Toen ze een keer alleen waren, had zijn vader tegen Lars gezegd dat hij dat eeuwige ‘in’ van haar afschuwelijk vond.
Toen Lars oud genoeg was om dat soort vragen te stellen, had hij zich afgevraagd hoe zijn ouders elkaar ooit hadden gevonden. Er was niemand aan wie hij het kon vragen. Als zijn vader lachte om zijn eigen verhalen, trok zij wit weg en zweeg. ‘Vriendschap met de wereld is vijandschap met God,’ zei ze zacht. Het hielp zelfs niet als zijn vader een verzoenende arm om haar heen sloeg en beloofde dat hij mee zou gaan naar de kerk. ‘Wij hebben niets dat als betaling kan dienen voor de verlossing,’ antwoordde ze altijd en Edel ging verder: ‘Het enige wat wij te bieden hebben, is een zwaar gekneusd hart.’

[...]

 

© 2021 Jens Christian Grøndahl © 2021 Nederlandse vertaling Femke Muller en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum