Leesfragment: Zwarte schuur

31 augustus 2019 , door Oek de Jong
|

Zwarte schuur van Oek de Jong verschijnt drie september. Lees bij ons alvast het eerste hoofdstuk!

Zwarte schuur is een roman over leven met trauma en de verwerking ervan, over de vrouwen die Maris in de loop der jaren confronteren met zichzelf en over de kracht van een grote liefde. Op zijn negenenvijftigste heeft schilder Maris Coppoolse een overzichtstentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam. De internationale pers schrijft erover, het publiek stroomt toe. Maris staat op het toppunt van zijn roem. In de coverstory van een weekblad wordt de bron van zijn obsessieve werk blootgelegd: een misdaad die hij op zijn veertiende beging. Niemand in zijn omgeving is hiervan op de hoogte. Zijn vrienden en bekenden zijn geschokt. Alles begon in een zwart geteerde schuur op een eiland. Dit is het verhaal van een leven dat door één enkele, catastrofale gebeurtenis wordt getekend. Maris Coppoolse heeft ‘levenslang’. We zien hem als kunstenaar in Amsterdam en New York en kijken diep in zijn huwelijk met de levenslustige en avontuurlijke, maar ook door schuld getekende Fran, dat dreigt vast te lopen. Door de coverstory herleeft zijn jeugd en vooral die zondagmiddag op het eiland toen hij meeging naar een boerenschuur en niet mee had moeten gaan.

N.B. Eerder publiceerden we Maarten Asschers laudatio op Pier en oceaan en een fragment uit die roman, bij gelegenheid van dertig jaar Opwaaiende zomerjurken, brachten we luisterfragmenten uit Opwaaiende zomerjurken en Lui oog, de eerste pagina's van de speciale novelle Mevrouw Len, en bijzonder beeldmateriaal. En we publiceerden voor uit Brief aan een jonge atlas.

 

Hoofdstuk I

1

Zwijgend zaten ze in de taxi. Damp steeg op van het drogende asfalt. Door de halfopen ramen kwam een vochtig-warme lucht naar binnen. Bij een stoplicht staken drie natgeregende meisjes lachend over, hun jurkjes klevend aan hun lichamen. De taxi vorderde langzaam in de namiddagspits van Amsterdam, de chauffeur hing verveeld opzij.
Maris keek naar buiten en wachtte. Hij wachtte tot hij weer iets tegen Fran zou kunnen zeggen, iets gewoons. Allebei zaten ze te bekomen van de storm van het afgelopen uur. Ondertussen leunde hij voorover om met zijn jasje en overhemd de rugleuning van de achterbank niet te raken. Hij kon straks niet uitstappen met een donkere vlek in het rugpand van zijn jasje. Vanuit zijn ooghoeken wierp hij een blik op Fran, die strak voor zich uit keek. Ze droeg een jurk van okergele zijde. Ze had haar dikke, donkerblonde haar opgestoken en er een kleurig sjaaltje doorheen gevlochten. Om haar schouders hing het bij haar jurk horende jasje. Hij voelde zijn ergernis nog nasmeulen, maar werd toch geraakt door de gekwelde uitdrukking op haar gezicht. Zelfs als ze ruzie hadden kon hij getroffen worden door haar gezicht.
Hij keek weer naar de voorbijglijdende stad. Toen de taxi eindelijk vaart kon maken en door een diepe plas reed, zag hij door het hoog opspattende water heen het enorme affiche op de reclamezuil. Sinds een week hingen overal in de stad de affiches met een fragment uit een van zijn schilderijen. Ze waren metersgroot. Voor hem veel te groot. Hij had de neiging ze uit de weg te gaan. Nu maakte het zien van het affiche hem somber – alsof het allemaal voorbij was nu zijn werk zo groot werd geafficheerd, alsof de wereld het met grof geweld in bezit had genomen en het niet langer van hem was.
‘Kijk!’
Na tien minuten was het Fran die de stilte doorbrak. Ze reikte hem haar telefoon aan, kantelde hem, zodat hij de foto op het scherm in liggend formaat zou kunnen bekijken.
‘Van wie?’
‘Kijk nou maar.’
Hij hoorde iets dwingends in haar stem en voelde nieuwe ergernis. Hij hoorde ook iets verwijtends, omdat hij niet meteen naar de foto keek maar eerst afweerde, zoals gebruikelijk – in haar ogen. Maris keek naar het scherm en zag een stuk woestijn, een kale helling waarop met stenen in kolossale letters de woorden GOOD LUCK MARIS waren gelegd.
‘Vind je dat niet lief? En precies op tijd,’ zei Fran. ‘Ze is er echt wel bij met haar koppie. Dat zie je.’
‘Waarom stuurt ze die foto naar jou?’
‘Omdat ze weet dat ik geregeld op dat ding kijk.’
Maris opende het scherm van zijn eigen telefoon.
‘Ik heb hem ook.’
Terwijl hij haar haar telefoon teruggaf, kon hij haar niet aankijken. Ook Fran keek weg.
Hij hield de telefoon tussen zijn knieën en boog zich voorover om de foto beter te kunnen zien. Hij was gemaakt door Stan, zijn stiefdochter sinds twintig jaar. Al een paar weken bevond ze zich op plekken waar je op dit moment beter niet kon zijn. Vanuit een Turkse grensstad maakte ze met twee gewapende gidsen tochten door Syrië en Irak om de verwoestingen van de oorlog vast te leggen: van het opengereten staal van kapotgeschoten tanks tot gebombardeerde steden, uitgebrande auto’s, langs de kant van de weg liggende lijken en de blik van kinderen die het hadden overleefd. Ze stuurde berichten, zodat ze haar konden volgen. Maar soms had ze geen bereik en was ze een tijd uit de lucht.
Vandaag leek ze zich in een vredige omgeving te bevinden. Het luchtte hen beiden op.
Boven de scherp afgetekende rand van de helling stond een bleekblauwe ochtendhemel. Ze was bij zonsopgang opgestaan om die letters te leggen. Maris stelde zich haar voor met slaapwallen onder haar ogen na een te korte nacht, beetje schor, aan de rand van een dorp met haar gidsen en de stoffige, gebutste pickup. Met duim en wijsvinger veegde hij over het scherm om de foto te vergroten. In een van de o’s op de helling stond een geit het gras uit de grond te rukken.
‘Ze heeft hem vanochtend gemaakt,’ zei hij, ‘en een kwartier geleden heeft ze hem kennelijk kunnen versturen.’
‘Vind je het niet lief?’
‘Heel lief.’ Hij probeerde haar vriendelijk te stemmen. ‘Maar nu mis ik haar nog meer.’
‘Ze heeft haar eigen leven, joh.’
Maris keek weer naar buiten, naar de bekende straten, de bekende gebouwen, de stad waar hij al bijna veertig jaar woonde, minus de vijf jaar die hij in New York had doorgebracht. Hij sloot zijn ogen en probeerde zich te concentreren op wat komen ging door zich de zalen van het Stedelijk voor te stellen, waar hij de afgelopen week zoveel uren had doorgebracht: zijn schilderijen, deels al aan de muur, deels nog ervoor op de vloer, kisten waaruit schilderijen tevoorschijn kwamen die hij soms tientallen jaren niet had gezien, de rolsteigers, de ladders, overal troep op de vloer, de mannen met hun witte handschoenen. Hij dacht aan het diner voor de sponsors van gisteravond in het museum tussen zijn eigen schilderijen. Nog een paar uur werk, hield hij zichzelf voor, dan zit het erop. Als eersten zou hij straks bij de ingang van het museum Laura en Golo zien. Daarna een massa mensen. Het riep geen afkeer in hem op, maar een voorwaartse kracht hij ging het doen.
Hij keek opzij. Fran legde haar jasje op haar schoot en bleef licht voorovergebogen zitten.
‘Gaat het,’ vroeg Maris.
‘Het gaat.’
‘Okay.’
‘We hadden veel eerder van huis moeten gaan.’
Maris zweeg, verbijsterd. Toen zei hij koeltjes:
‘Dat heb je goed gezien, Fran.’
‘Als je me niet zo had opgejaagd, zou het ook zijn gelukt.’
Maris gaf geen antwoord, niet van plan zich te laten provoceren.
Het geratel van drilboren naderde. Hij sloot zijn raam en keek, nu praten onmogelijk werd, naar het bidsnoer dat aan de achteruitkijkspiegel bungelde en toen door de voorruit naar de mannen die met ontbloot bovenlijf en geluiddempers op hun oren op een kruispunt het asfalt tussen de tramrails wegbraken. Ook Fran en de chauffeur sloten hun ramen. Hij zag gele borden opdoemen. Ook dat nog: een omleiding. De taxi passeerde de mannen met de drilboren. Het lawaai werd oorverdovend. Maris vond het onverdraaglijk, zoals alle harde geluiden – het maakte hem agressief. Maar hij bleef strak voor zich uit kijken. Niets zou hem nu nog uit zijn evenwicht brengen.
Fran moest nog altijd bekomen van het haastige vertrek en alles wat daaraan was voorafgegaan. Urenlang had ze in huis de druk gevoeld. Maris had zijn hele repertoire afgewerkt: van subtiele hints, vriendelijke verzoeken en zachte drang tot ‘zal ik het bad vast laten vollopen’ en ‘heb je al besloten wat je aantrekt’. Want ja, vandaag was de grote dag. Ze had op het punt gestaan om niet mee te gaan en hem te straffen voor een rampzalig jaar. Maar ze had het niet over haar hart kunnen verkrijgen, ze was toch weer door de bocht gegaan. Nu ergerde ze zich aan haar jurk, die te strak zat. Ze had haar adem moeten inhouden toen Maris de rits op haar rug dichttrok. Ze was te mollig geworden om nauwsluitende jurken te dragen. Toch had ze hem aangetrokken, opgejaagd door zijn zwijgend wachten. Het ergerde haar dat ze was gezwicht en iets had aangetrokken waar ze hem een plezier mee deed. En ze ergerde zich aan het sjaaltje dat ze door haar opgestoken haren had gewonden. Veel te jeugdig. Ook voor hem. Ze keek opzij naar Maris, die nog steeds zwijgend voor zich uit staarde. Ook de taxichauffeur, die onmiddellijk had gevoeld dat deze man geen praatjes wilde, bleef zwijgen. Ze zag dat Maris gespannen was, ze begreep dat en toch kon ze zich alleen maar ergeren aan die roerloze kop van hem, dat op zichzelf betrokken zijn. Altijd weer wist hij zijn omgeving naar zijn hand te zetten. ‘Hoeveel mensen verwacht je eigenlijk?’ vroeg ze.
‘Achthonderd.’
‘Zoveel?’
Ze viel even stil.
‘Wat een massa,’ zei ze toen. ‘Ik denk dat ik na een uurtje weg ben, Maris, en thuis de boel ga regelen.’
‘Zie maar.’
Maris had zelfs geen zin meer om haar aan te kijken. Hij pakte zijn telefoon en zocht de foto op die Stan hem had gestuurd. Het meest roerde het hem dat ze de moeite had genomen ook zijn naam met stenen te leggen.

 

Copyright © 2019 Oek de Jong en uitgeverij Augustus, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum