Recensie: Het kon minder, over en uit Pier en oceaan

10 april 2012 , door Maarten Asscher
| |

De hoogste lof die de Friezen traditioneel voor een aardse prestatie beschikbaar hebben is een zinnetje dat wel bij uitstek van toepassing is op de langverwachte nieuwe roman van Oek de Jong, die dezer dagen verscheen onder de titel Pier en oceaan. Dat zinnetje luidt: ‘Het kon minder.’
Inderdaad, het kon minder: meer dan 800 pagina’s telt de nieuwe roman van Oek de Jong, Pier en oceaan, een omvang die lijkt te spotten met alle eisen en kenmerken van onze snelle tijd.

N.B. Onder deze feestrede vindt u een leesfragment.

Inderdaad, het kon minder: meer dan 800 pagina’s telt de nieuwe roman van Oek de Jong, Pier en oceaan, een omvang die lijkt te spotten met alle eisen en kenmerken van onze snelle tijd. De auteur citeert het voor de Friezen karakteristieke zinnetje zelf op pagina 203, waar hij het in de mond legt van Dina Houttuyn, de moeder van de hoofdpersoon van de roman, Abel Roorda. Samen vormen deze twee personages de as waaromheen de roman draait. In de acht jaren dat Oek de Jong aan het boek heeft gewerkt is het niet minder geworden dan die ruim 800 bladzijden en men kan de schrijver daar alleen maar dankbaar voor zijn, want het is in zijn volle omvang een sublieme en majestueuze roman geworden.

In de dagen dat ik de roman las bracht ik een bezoek aan het landgoed Nijenburg in Heiloo, in de nabijheid van Alkmaar. Na een rondleiding door het interieur van deze vroeg achttiende-eeuwse buitenplaats, werd mij - staande op het bordes van het huis - door een bestuurslid van de plaatselijke historische vereniging gevraagd of ik de drie zichtassen van het huis wel had opgemerkt. Als eerste wees hij me op de onafzienbare laan die zich vanaf de voordeur door het Heilooër bos naar de horizon uitstrekt. Op 21 juni gaat de zon precies boven die laan onder, en schijnt dan in een rechte baan dwars op de voorgevel van het huis. Met je rug naar het huis staand strekt zich naar rechts de Torenlaan uit, zo genoemd omdat je helemaal aan het eind, door een tunnel van bomen, kilometers ver de Waagtoren van Alkmaar kunt zien. En in de tegenover gelegen richting zorgde de architect voor zo’n zelfde zichtpunt op de horizon in de vorm van het inmiddels verdwenen Kasteel ter Coulster.

Friesland en Zeeland

Zo’n grondplan met zichtassen kent ook de roman Pier en oceaan. Als je de laatste pagina hebt omgeslagen en buiten de roman gaat staan, zie je naar het noorden helemaal aan het eind de toren van het stadhuis van Dokkum, de Friese vestingstad waar de jonge hoofdpersoon Abel Roorda tot zijn achtste met zijn broertje en zusjes woont. De toren waar zijn vader - schooldocent en stadsbeiaardier - op de dag vóór hun verhuizing aan Abel nog eenmaal de klokken van zijn vroege jeugd laat horen. In zuidelijke richting voert een onafzienbaar ver uitzicht naar het karakteristieke silhouet van de Grote Kerk van Goes, het Zeeuwse stadje waarheen Abel Roorda met de rest van het gezin in 1960 verhuist, als zijn vader Lieuwe daar tot conrector en later rector van het plaatselijk lyceum benoemd wordt. Dat is de Noord-Zuidas van de roman: Friesland-Zeeland. Van de polder naar de delta, van de sloten naar het strand, van de polsstok naar de schommel, van de ene streektaal naar de andere. Maar er is in deze roman, net als bij de Nijenburg, ook zo een frontale zichtas, die niet slechts op 21 juni, maar door het hele boek heen een licht op de roman laat schijnen dat niet zo eenvoudig te omschrijven valt. Het is een goddelijk licht, zoveel is duidelijk, want de protestante god van Friesland en de protestante god van Zeeland is een en dezelfde. In beide provincies kun je zelfs met je ogen dicht vaststellen dat het zondag is. Maar het is ook het licht van de liefde, het licht van het verleden, van de vriendschap. Het is het duistere licht van de eenzaamheid, van de twijfel, kortom het allesdoordringende licht van de menselijkheid. Zo ligt deze roman in het Nederlandse landschap, dat tegelijk ook een innerlijke wereld is van gemoedsbewegingen, van driften en van kwetsbaarheid.

Ik neem u mee naar de dansles die op zaterdagavond wordt gegeven in het gymlokaal van het Goese lyceum. We schrijven 1968. De zestienjarige Abel verkeert daar in een en dezelfde ruimte met zijn eerste vriendinnetje Irma Wisse, die hij even onzeker als heftig, met de volle onrijpheid van zijn jeugd adoreert. Een van de grote kwaliteiten van de roman is de volkomen invoelbare ‘éducation sentimentale’ die Abel Roorda doormaakt in een aantal vluchtige en minder vluchtige verliefdheden. Dat die opeenvolgende verbondenheden de lezer zo overtuigen in hun echtheid, heeft er alles mee te maken dat de auteur ons niet alleen de horizontale betrekkingen tussen Abel Roorda, zijn vrienden, zijn leeftijdgenoten en zijn leraren toont.

Generaties

Ik keer zo bij u terug in die gymzaal, maar het bijzondere aan Pier en oceaan is dat de diepgang van het familieverleden en vooral ook het huwelijk van Abels ouders zo integraal meegekneed zijn in het deeg waar het verhaal van de eerste negentien jaar van Abel Roorda’s leven van gemaakt is. De roman opent in 1945 met de ongeplande zwangerschap van zijn inderhaast getrouwde moeder, en ook de daaraan voorafgaande generatie van Abels toekomstige grootouders krijgen een betekenisvolle plaats in de prehistorie van zijn leven, in de geschiedenis van zijn jeugd. De deftige ouders van zijn moeder in de Amsterdamse Gabriël Metsustraat en de Friese meubelmaker met zijn vrouw, die zijn grootouders van vaderszijde zijn. Louis Couperus leerde de Nederlandse literatuur dat van oude mensen de dingen juist helemaal niet voorbijgaan, en Oek de Jong brengt die les, schrijvend over twee families die in één mensenleven samenkomen, prachtig in praktijk. De roman sluit in 1971, als de hoofdpersoon op het punt staat om als student naar Amsterdam te vertrekken.

Maar wij bevonden ons nog steeds in dat gymlokaal van het Goese lyceum. Onder leiding van de kalende gymleraar, die op zaterdagavond de gedaante van dansleraar aanneemt, compleet met pak, maar wel met gymschoenen aan - net als alle leerlingen - want anders zou de kostbare gymvloer kunnen beschadigen. Vanuit het hok met de gymnastiektoestellen klinkt een koffergrammofoon met de benodigde dansmuziek.

Wat de auteur overigens uitmuntend weet op te roepen is de sfeer van de jaren vijftig en zestig, de beknelling van de provinciale moraal, de hunkering naar vrijheid en zelfstandigheid, de last van zwaar drukkende conventies. Hij doet dat niet, zoals zo vele binnen- en buitenlandse schrijvers van nu, door om de andere pagina een popsong of een krantenartikel ten tonele te voeren, maar door met oneindige precisie en empathie de wisselwerking tussen mensen te beschrijven: de wederzijdse overgevoeligheid binnen het huwelijk van Abels ouders, de manier waarop Abel daar weer op reageert, het perspectief van zijn vrienden, dat van de ouders en vooral de moeders van zijn achtereenvolgende vriendinnetjes. Wat Pier en oceaan schildert is niet alleen het tijdsbeeld van Nederland in de jaren tussen 1945 en 1971, maar vooral de naoorlogse tijdgeest en mentaliteit, met alle schakeringen daarin, zoals die zich met het leven van drie generaties personages vervlechten.

Die jongens en meisjes, daar op die dansles in dat gymlokaal in Goes, kunnen er natuurlijk niets van. Abel zelf is doodnerveus bij het vooruitzicht van wat genoemd wordt ‘de oversteek’, de run van de jongens naar de overzijde van het gymlokaal, waar de meisjes zitten, klaar om ten dans te worden gevraagd. De enige die in zijn danspak en op gymschoenen met overdreven drift en zwier de meisjes op de muziek over de lijnen van het volleybalveld meevoert, is de kalende gymleraar alias dansleraar zelf.

Lopen en dansen

Bij die passage moest ik onwillekeurig denken aan de Franse schrijver Paul Valéry, die zo mooi heeft opgemerkt dat proza schrijven - immers een doelgerichte activiteit - vergeleken kan worden met lopen, terwijl de poëzie - zijnde een vrije expressie - in lichamelijke termen het beste met dansen kan worden vergeleken. Dat brengt mij op de constatering dat deze grote roman weliswaar volkomen en consequent in doelgericht proza is geschreven, in de traditie van de grote realistische, psychologische ontwikkelingsroman, maar dat er in de stijl een wonderlijke, dansante dimensie zit. Niet dat de auteur de opgelegde bedoeling heeft om ‘poëtisch’ te schrijven. Het is meer zo dat zijn beschrijvingen, zijn sfeertekeningen, zijn portretten een expressieve kracht bezitten die maakt dat de voortstuwing van het verhaal op talloze plaatsen sierlijk wordt opgetild, fraai naar opzij wordt gebogen en even later subtiel weer op de grond wordt gezet. De lijnen van de roman, die als de levenslijnen van een familie op de grond staan afgetekend en elkaar kruisen, met elkaar botsen, zijn het grondpatroon waarop het verhaal lijkt voort te dansen. Die combinatie van stuwkracht en lichtheid, die combinatie van geografie en choreografie is voor mij een van de grootste kwaliteiten van dit boek. Die combinatie schuilt ook in de titel, Pier en oceaan, een verwijzing naar een beroemde serie schilderijen van Piet Mondriaan uit zijn Zeeuwse periode, waarin de kunstenaar op basis van het lijnenspel van een paalhoofd aan het strand van de Noordzee zijn penseel een abstracte dans van licht en lucht liet uitvoeren.

‘Nooit eerder had hij paarden achteruit zien lopen’, heet het op pagina 149, en in zo’n bijna Homerische observatie komt in één detail een door een klein jongetje waargenomen tafereel op wonderbaarlijke wijze tot leven. ‘Een koude geur’ (pagina 303) die van een schaal met dode vissen in de keuken komt, het ‘plakkerig geluid’ (pagina 332) van de autobanden dat Abel Roorda hoort als hij zijn hoofd uit het portierraampje van de Renault 4 van zijn vader steekt, de ‘vette pets’ (pagina 342) waarmee een bal in het water van een Zeeuws buitenzwembad terechtkomt. Soms zit de wonderbaarlijke expressiviteit van deze roman niet eens in een combinatie van woorden, maar zelfs in één enkel woord, dat niet eens in Van Dale staat, en toch in één compacte taalbeweging een hele sfeer oproept. Het woord ‘bussenplein’, bijvoorbeeld, dat direct de even troosteloze als vertrouwde sfeer oproept van zo’n typische verzameling schuin geplaatste bushaltes voor het spoorwegstation van een provinciale Nederlandse stad. Oek de Jong heeft een voorkeur voor werkwoorden als zwiepen, wuiven, stuiven, slieren, die zijn taal nog extra laten bruisen, in het volle licht en de lucht en de geest van het Nederlandse landschap en de naoorlogse tijd die hij tot leven wekt.

Synthese

Oek de Jong is een schrijver met een zo hoge en intense inzet, dat alles wat hij maakt nieuw en verrassend is. Dat gold natuurlijk al voor zijn eerste roman Opwaaiende zomerjurken, zonder twijfel een van de meest opzienbarende debuten uit de naoorlogse Nederlandse romanliteratuur, het gold ook voor zijn Italiaanse roman Cirkel in het gras en nog meer voor de grote roman Hokwerda’s kind, die zich voor zijn trouwe lezers aankondigde in het verhaal ‘Rubberen roos’ dat op een memorabele dag in 1997 onverwachts in de Amsterdamse daklozenkrant verscheen. En daarnaast waren er verhalen, essays en een novelle. Van een afstand leek het soms alsof dit schrijverschap zich met iedere grote roman opnieuw uitvindt. De recensenten en literatuurwetenschappers moeten het na mij maar precies uitmaken, maar ik ben geneigd om Pier en oceaan, naast heel veel andere aspecten, ook als een synthese te zien van de grote lijnen uit het vroegere werk: het autobiografische van Opwaaiende zomerjurken, het portret van een mentaliteit uit Cirkel in het gras en de turbulente liefdesgeschiedenis van Hokwerda’s kind. Deze nieuwe roman overhuift als het ware dat eerdere werk, hij plaatst een dakgebint op de reeds geplaatste muren. En staande op het bordes voor de deur van deze roman zien wij naar het Noorden de klokkentoren van het Dokkumer stadhuis, naar het Zuiden het silhouet van Goes, terwijl van opzij het typische Nederlandse, naoorlogse, nog net zwart-witte zonlicht het landschap, de figuren en de lotgevallen van het verleden tot leven brengt. Ik zeg het de Friezen nog eenmaal na: ‘Het kon minder.’

Maarten Asscher. Boekhandelaar en schrijver. Meest recente publicatie H2Olland. Op zoek naar de bronnen van Nederland(2009). Het bovenstaande is de bewerkte tekst van een voordracht gehouden bij de presentatie van Pier en oceaan, op 4 oktober 2012 in het gebouw van de Koninklijke Zeil- en Roeivereniging 'De Hoop' te Amsterdam. 

 

Leesfragment: Pier en oceaan

Oek de Jong

In Pier en oceaan beschrijft Oek de Jong de geschiedenis van Abel Roorda, zijn ouders en grootouders én de grote verandering die Nederland onderging in de periode tussen de Hongerwinter van 1944 en de komst van de grote welvaart in de jaren zestig. De roman speelt zich af in Amsterdam en op het Friese en Zeeuwse platteland, destijds nog de 'diepe provincie'. De aangrijpende huwelijksscènes van Abels vader en moeder tonen de liefde in een verdwenen tijd.
Pier en oceaan is de roman van het Hollandse water: van roerloze veenplassen tot de zee die door de paalhoofden op de Zeeuwse stranden stuift. Abel Roorda zoekt het water, net als zijn vader en grootvader. Pier en oceaan is de roman van het grote verlangen.

Oek de Jong (1952) is de schrijver van essays, verhalen en succesvolle romans als Opwaaiende zomerjurken, Cirkel in het gras en Hokwerda's kind, dat werd genomineerd voor de Libris Literatuurprijs en de Gouden Uil. Van zijn werk werden een half miljoen exemplaren verkocht, het werd in negen talen vertaald.     

2

Aan het eind van de middag liep Abel met zijn polsstok het weiland in, gevolgd door zijn broertje.
Het was of er iets in de lucht hing vanaf de dag dat de verhuizing was aangekondigd. Abel had zichzelf van een stok voorzien en met een oud aardappelmes tekens in de bast gesneden, geïnspireerd door een oudere jongen in de buurt die zo’n stok bezat. Zijn moeder had het griezelig gevonden zoals hij tekens kerfde in de bast van die stok en hem er van boven tot onder mee bedekte. Hij nam zijn stok mee naar bed en betastte in het donker de tekens. De stok leek hem te beschermen. Maar op deze laatste dag had hij ervan afgezien om het ding bij zich te hebben.
Abel liep het weiland in. Hij droeg zijn polsstok niet op zijn schouder, maar sleepte hem achter zich aan door het gras, zodat hij vanaf de weg niet te zien zou zijn. Naast hem liep Otto, die een hompje klei kneedde. Hij zou er een paard van maken. Al dagen was hij bezig om paarden van klei te maken.
Ze liepen, waadden soms haast, door het gras, dat tot hun heupen reikte, rood en geel van zuring en boterbloem. De zon daalde, maar brandde nog steeds op hun gezicht. Hoog boven hen hing een leeuwerik in de lucht. Hij zong onophoudelijk, een hartstochtelijk en stralend gekweel, nu eens dichtbij, dan weer wat verderaf. Abel hoorde de wind, het gras dat langs zijn laarzen en de polsstok ritste en de vogel hoog in de lucht. Een vage angst greep hem aan. Hij keek om naar de huizen, maar hij kon al niet meer terug.

Ze liepen naar de sloot die er ‘altijd was geweest’. In zijn kleine universum was dit een van de meest geheimzinnige plekken. Bijna alle sloten liepen recht door het land, maar deze kronkelde. Hij was niet door mensen gegraven. Een van de oudere jongens had gezegd dat hij er ‘altijd was geweest’. Het was een oude geul uit de tijd dat de zee door een netwerk van geulen nog diep doordrong in het land. Het was de kronkeling die dit water voor de jongen op een onzegbare manier geheimzinnig maakte. Het weiland liep er wat omhoog – ook dat was anders. En het water was breder en dieper. Toen Abel ervoor stilstond en een windvlaag over het water zag strijken, werd hij nog banger. Het was of hij hier niet hoorde.
‘Laat mij eens voelen,’ zei hij.
Otto gaf hem de lauw aanvoelende klei, die door het kneden zacht en soepel was geworden. Abel hield van klei. Hij hield er zoveel van dat hij eens een stuk in zijn mond had gestoken om te proeven hoe het smaakte. Met zijn rug naar de sloot, de zachte klei in zijn handen, zittend naast zijn broertje, werd hij rustiger. Hij rook aan de klei.
Maar de sloot trok. Hij liep erheen en ging op zijn buik liggen om erin te kijken. Onder het wateroppervlak zag hij een vredige wereld, waarin het zonlicht als goudstof tussen de planten zweefde. Hij kwam overeind en zette zijn polsstok in de sloot, alleen maar om het gevoel te hebben dat hij in elk geval eenmaal zijn polsstok had gezet in de sloot die ‘er altijd was geweest’. Zwarte modder wolkte op. Hij stond te spelen met zijn pols, duwde hem vaster in de bodem, trok hem los, spattend met water. Hij liep achteruit. Nog steeds was het alleen maar spelen. Otto zat met zijn rug naar hem toe.
Niemand zag hem. Hij was alleen. De sloot trok hem meer en meer, en toen gaf hij toe. Hij wist dat hij zijn ongeluk tegemoet rende, want de sloot was te breed voor hem, en toch kon hij niet stilhouden. Hij was het niet zelf die daar rende, afzette en sprong. Pas toen de pols halverwege bleef steken in de modder en hij boven het water hing, was hij het weer zelf. Hij zag zijn broertje in het gras zitten, met zijn rug naar hem toe, hij hoorde de leeuwerik, de wind. Nog een lange seconde was alles zoals het was geweest toen hij op de kant stond – toen moest hij loslaten. De koelte van het water was aangenaam. Terwijl hij zonk, voelde hij zijn bloes opbollen. Er streken waterplanten langs zijn handen, langs zijn gezicht. Om zich heen zag hij wazige vormen, troebel geel licht. Toen hij voor de eerste maal boven water kwam, zag hij zijn broertje op de kant staan. Hij zakte weer onder water. Met een van zijn graaiende handen voelde hij de polsstok, die hij al vergeten was. Hij raakte hem kwijt, maar had hem opeens toch weer vast, hij kwam weer bovendrijven, hoestend door het water dat hij binnen had gekregen, zag Otto op de kant staan, nog onbereikbaarder dan de eerste keer, ver weg al, en hij zonk weer. Zijn laarzen vol water maakten hem zwaar.
Langs de polsstok wist hij zich naar de kant te trekken. Zijn broertje hielp hem eruit. Abel voelde het gras in zijn handen. Hij hoorde de leeuwerik weer. Het was of hij lang weg was geweest.
Wanneer een van de oudere jongens bij het springen te water raakte – hij had het zien gebeuren – kwam zo’n knaap lachend tegen de kant op gekropen, hij trok zijn kleren uit, wrong het water eruit en legde ze te drogen in het gras, terwijl hij er zelf in spiernaakte zorgeloosheid naast ging liggen in de zon. Maar Abel kwam niet eens op het idee om het water uit zijn laarzen te kieperen. Op soppende laarzen, plotseling dodelijk geschrokken, rende hij naar huis. Toen hij de weg overstak zag hij – als definitief bewijs van wat er was gebeurd, alsof het nu pas volledig werkelijkheid werd – de natte afdrukken van zijn laarzen op straat en de donkere vlekken van het water dat uit zijn kleren droop.

[...]

© Oek de Jong
Auteursportret © Koos Breukel

pro-mbooks1 : athenaeum