Leesfragment: M. De zoon van de eeuw

03 december 2019 , door Antonio Scurati
|

M. De zoon van de eeuw van Antonio Scurati, vertaald door Jan van der Haar, won de Premio Strega en staat in de top 3 van 2019 van de Volkskrant. Lees bij ons een fragment!

In non-fictie werd alles al over Benito Mussolini geschreven. We meenden hem wel te kennen. Tot de gelauwerde, eigenzinnige schrijver Scurati hem in een romanfiguur omdoopte. Zonder er feiten bij te verzinnen. Het resultaat is een indrukwekkende, documentaire roman, die een kleurrijke geschiedenis tot leven brengt, en ons waarschuwt.
De jonge Mussolini is als een beest: hij voelt en ruikt de tijd die eraan komt, in het uitgeputte Italië van net na de Eerste Wereldoorlog. Afgezet als socialistisch leider, plaatst de onvermoeibare politieke agitator zich aan het hoofd van de onwettigen, de misdadigers, brandstichters en andere woeste dwazen. Met afschuw en fascinatie beschrijft Scurati hoe zijn opportunistische personage, hongerend naar macht en seks, zich van 1919 tot 1924 leugenachtig en instinctmatig van socialisme naar fascisme beweegt.

N.B. Lees ook fragmenten uit de in 2021 en 2023 verschenen M. De man van de voorzienigheid en M. De laatste dagen van Europa.

 

Oprichting van de Fasci di combattimento (de Zwarthemden)
Milaan, Piazza San Sepolcro, 23 maart 1919

We kijken uit op de Piazza San Sepolcro. Krap honderd mensen. Allemaal mannen die niet meetellen. We zijn met weinigen en we zijn dood.
Ze wachten tot ik ga spreken, maar ik heb niets te zeggen.
Het toneel is leeg, overstroomd door elf miljoen lijken, een vloedgolf van lichamen – verworden tot pap, brij – uit de loopgraven van het Karstgebergte, de Monte Ortigara, de Isonzo. Onze helden zijn al gedood of zullen dat worden. We hebben hen lief tot de laatste snik, zonder aanzien des persoons. We zetten ons op de gewijde dodenstapel.
Het realisme na iedere overstroming heeft me de ogen geopend: Europa is nu een podium zonder personages, ze zijn allemaal weg: de bebaarde mannen, de monumentale, melodramatische vaderen, de grootmoedige, jankerige liberalen, de hoogdravende geleerde en bloemrijke redenaars, de gematigden met hun gezonde verstand, waaraan we altijd al onze rampspoed te wijten hebben, de bankroete politici die leven in de paniek van de dreigende crash, die elke dag smeken om uitstel van het onvermijdelijke. Voor hen allen heeft de klok geslagen. De oude mannen zullen door deze enorme massa worden meegesleurd, vijf miljoen strijders dringen aan de landsgrenzen, vijf miljoen die terugkeren. Ze moeten in de pas, een versnelde pas. De voorspelling is niet anders, het ziet er weer slecht uit. We staan weer voor een oorlog. De wereld gaat naar twee grote partijen toe: degenen die er zijn geweest en degenen die er niet zijn geweest.
Ik zie het, dit alles zie ik helder in dit publiek van uitzinnige sloebers, en toch heb ik niets te zeggen. We zijn een volk van veteranen, een mensheid van overlevenden, van restanten. In de nachten van vernietiging zijn we op onze hurken in de kraters opgeschrikt door een epileptische extase. We spreken kort, laconiek, assertief, al ratelend. We vuren ideeën af die we niet hebben, vervallen meteen weer in stilzwijgen. We zijn als geesten van onbegravenen die het woord in de achterhoede hebben achtergelaten.
Toch zijn dit, alleen dit mijn mensen. Dat weet ik. Ik ben de ontspoorde bij uitstek, de beschermer van de gedemobiliseerde troepen, de verdwaalde op zoek naar de weg. Maar de onderneming staat en moet door. In deze halflege zaal ruik ik met verwijde neusvleugels de eeuw, dan strek ik mijn arm, zoek de energie van de menigte en weet dat mijn publiek er is.
De eerste bijeenkomst van de Fasci di combattimento, die door Il Popolo d’Italia wekenlang is rondgebazuind als een cruciaal evenement, was belegd in het Teatro dal Verme, met een capaciteit van 3000 zitplaatsen. De ruime zaal is echter afgezegd. Gesteld voor de keuze tussen grote verlatenheid en kleine schaamte kozen we het tweede. We zijn uitgekomen bij deze vergaderzaal van de Industrie- en Handelsbond. Hier zou ik nu moeten spreken. Tussen vier wanden in een treurig meerachtig groen, uitkijkend op een grauw kerkpleintje, tussen verguldsels die tevergeefs proberen de biedermeier fauteuils uit hun sluimer te wekken, sta ik te midden van de weinige wilde kuiven, kale koppen, stompjes, vermagerde veteranen die hier de geringste hijgerigheid inademen van gewoontegetrouwe handel, oude behoedzaamheid en nauwgezette krentenwegerij. Achter in de zaal verschijnt nu en dan een sociëteitslid. Een grossier in zeep, een importeur van koper, dat werk. Hij zet grote ogen op, gaat dan weer weg om zijn sigaar te roken en een campari te drinken.
Waarom zou ik moeten spreken?
Het voorzitterschap van de vergadering is aanvaard door Ferruccio Vecchi, een vurige interventionist, een Arditi-kapitein met ziekteverlof, donkerharig, lang, bleek, smal, met diepliggende ogen: de stigmata van zijn morbide teloorgang. Een opvliegende, impulsieve teringlijder die onophoudelijk en onmetelijk geweld predikt, en op de saillante momenten van publieke optredens totaal uit zijn bol gaat, ten prooi aan demagogische gekte, en dan… dan echt gevaarlijk wordt. Het secretariaat van de beweging gaat vrijwel zeker naar Attilio Longoni, een onontwikkelde voormalige spoorwegbeambte, ijverig en dom zoals alleen rechtschapen lieden kunnen zijn. Naar hem of naar Umberto Pasella, in de gevangenis geboren met als vader een cipier, daarna handelsvertegenwoordiger, revolutionaire vakbondsman, Garibaldijn in Griekenland, goochelaar in reizende circussen. De andere bestuurders zullen we pikken uit degenen die het meest kabaal schopten op de eerste rijen.
Waarom zou ik deze mannen moeten toespreken? Door hen hebben de feiten iedere theorie ingehaald. Het zijn mensen die het leven bestormen als een commando. Ik heb alleen de loopgraaf voor me, het schuim der dagen, het terrein der strijders, de arena der dwazen, de sleuf in de door kanonschoten geploegde akkers, de onruststokers, de onaangepasten, de schurken, de geniale gekken, de pierewaaiers, de kleinburgerlijke playboys, de schizofrenen, de verwaarloosden, de verdwaalden, het zootje ongeregeld, nachtbrakers, oud-galeiboeven, bevooroordeelden, anarchisten, opruiende vakbondsleden, radeloze krantenschrijvers, een politieke bohème van oud-strijders, officiers en onderofficiers, experts in het hanteren van vuur- of steekwapens, degenen die door de gewoonheid van de terugkeer weer gewelddadig geworden zijn, de fanatiekelingen die hun eigen ideeën niet helder kunnen zien, de overlevenden die zich aan de dood gewijde helden wanen en een slecht behandelde syfilis aanzien voor een vingerwijzing van het lot.
Ik weet het, ik zie ze hier voor me, ik ken ze door en door: het zijn de mannen van de oorlog. Van de oorlog of de mythe ervan. Ik wil ze, zoals een man een vrouw wil, en tegelijk veracht ik ze. Ik veracht ze, ja, maar dat maakt niet uit: er is een tijdperk afgelopen en een ander is begonnen. Het puin hoopt zich op, de brokstukken verwijzen naar elkaar. Ik ben de man van het ‘daarna’. En daar hecht ik aan. Met dit inferieure materiaal – met deze randfiguren – maak je geschiedenis.
In elk geval heb ik dit voor me. En achter me niets. Achter me heb ik 24 november negentienhonderdzeventien. Caporetto. De doodstrijd van onze tijd, de grootste militaire nederlaag van alle tijden. Een leger van een miljoen soldaten in één weekend vernietigd. Achter me heb ik 24 november negentienhonderdveertien. De dagen van mijn royement uit de Socialistische Partij, de zaal van de Humanitaire Sociëteit, waar mijn naam werd vervloekt door de arbeiders die me daags tevoren nog verafgoodden en elkaar toen vloerden om me af te mogen rossen. Nu wensen ze me elke dag de dood toe. Die krijg ik toegewenst, evenals D’Annunzio, Marinetti, De Ambris en ook Corridoni, die vier jaar geleden in de derde slag aan de Isonzo is gesneuveld. Mannen die al dood zijn, wensen ze de dood toe. Zo diep haten ze ons omdat we hen hebben verraden. De ‘rode’ horden presenteren hun aanstaande zege. In een halfjaar tijd zijn er drie keizerrijken gevallen, drie vorstenhuizen die zes eeuwen over Europa hebben geheerst. De Spaanse griepepidemie heeft al tientallen miljoenen slachtoffers gemaakt. De gebeurtenissen veroorzaken apocalyptische schokken. Vorige week in Moskou is de derde communistische Internationale bijeengekomen. De partij van de mondiale burgeroorlog. De partij van degenen die me dood wensen. Van Moskou tot Mexico-Stad, over de hele aardbol. De massapolitiek begint, en wij zijn daarin met minder dan honderd.
Maar ook dat maakt niet uit. Niemand gelooft meer in de overwinning. Die is al geweest en rook naar modder. Die geestdrift van ons – giovinezza, giovinezza: jonge jaren, jonge jaren! – is een suïcidale vorm van wanhoop. We zijn bij de doden, antwoorden zij op onze oproep in deze halflege zaal, met miljoenen.
Buiten op straat zetten de kreten van de knechten aan tot revolutie. Daar moeten wij om lachen. Wij hebben al revolutie gevoerd. Door dit land op 10 mei negentienhonderdvijftien de oorlog in te schoppen. Nu zegt iedereen dat de oorlog afgelopen is. Maar daar moeten wij alweer om lachen. De oorlog zijn wij. De toekomst is van ons. Al ga je op je kop staan, er is niets aan te doen, ik ben net als een dier, ik ruik de tijd die komt.

 

© 2018 Antonio Scurati/The Italian Literary Agency
© 2019 Nederlandse vertaling Jan van der Haar/Uitgeverij Podium

pro-mbooks1 : athenaeum