Leesfragment: De nachtstemmer

09 september 2019 , door Maarten 't Hart
|

Op de kop af tien jaar geleden werd de nieuwe, redactionelere site van Athenaeum Boekhandel gelanceerd, met een dagversie, met recensies en nieuws, en een nachtversie, met leesfragmenten. Die eerste nacht publiceerden we een fragment uit Maarten 't Harts nieuwste roman, Verlovingstijd. Nu, tien jaar later, publiceren we een fragment uit 't Harts nieuwste roman, De nachtstemmer.

Eind jaren tachtig van de vorige eeuw krijgt een Groningse orgelstemmer de opdracht een beroemd kerkorgel te stemmen in een Zuid-Hollands havenstadje. Hij komt terecht in een wonderlijke wereld, bevolkt door eigenaardige, merendeels xenofobe dwarsliggers wier liefste bezigheid het is zowel elkaar als mensen van buiten ertussen te nemen. De stemmer maakt kennis met een Braziliaanse weduwe en haar eigenaardige dochter die zich ontpopt als een vaardige helper bij het stemmen. Dankzij de weduwe en haar behulpzame dochter raakt de stemmer echter in grote problemen die uiteindelijk, tamelijk onverwacht, toch nog opgelost lijken te worden.

N.B. Op de Wayback Machine krijg je een indruk van de site van destijds: 9 september, dag, 18 januari 2010, nacht. Lees ook een fragment uit 't Harts De wereld van Maarten 't Hart, uit zijn roman Magdalena, uit zijn Dienstreizen van een thuisblijver en dus uit Verlovingstijd. 

 

1 Een reis om de wereld

In dichte mist zijn bij Winsum in 1980 twee Blauwe Engelen op elkaar gebotst. Negen doden, eenentwintig gewonden. Een van die doden was Lore. Sindsdien heb ik de Blauwe Engel zo veel mogelijk vermeden. Nu was er echter geen ontkomen aan. In Godlinze nam ik op maandag, nadat ik in de loop van de morgen mijn werkzaamheden had afgerond, de bus naar Loppersum. Daar stapte ik over op de Blauwe Engel naar Groningen. Vijf minuten had ik om over te stappen op de trein naar Amsterdam, maar moest daarvoor naar een ander perron. Ik haalde het maar net en kwam in een nieuwe Hondekop terecht. In Zwolle werd de Hondekop uit Leeuwarden eraan gekoppeld, en daarna raasden beide treinstellen de Veluwe over. In Amersfoort hoefde ik alleen het perron maar over te steken voor de sneltrein – uiteraard ook een Hondekop – naar Rotterdam.
Het komt niet vaak voor dat de firma Auerbach & Wüste mij er zo ver van huis voor zo’n grote klus op uit stuurt. Mij verbaast het ook dat ik deze opdracht heb aangenomen. Er valt immers genoeg te doen in Oost- Friesland. Waarbij komt dat het plezierig werken is in Noord-Duitsland. Steevast uiterst beleefde, vriendelijke mensen. Nette, kleine hotels. En altijd is het er goed van eten en drinken, de onvermijdelijke Bratwurst ten spijt. Wonderlijk dat de mensen in Oost-Friesland, hemelsbreed niet ver van Groningen verwijderd, zoveel aardiger en voorkomender zijn dan de Groningers. Want al luidt het rijmpje: ‘Uit de gouden korenaren, schiep God de Groningers, de Friezen en de Drentenaren, en uit het kaf en de andere resten, schiep hij de klootzakken uit het westen’, je kunt niet zeggen dat Groningers, Friezen en Drentenaren zulke prettige mensen zijn. Oost-Friezen, dat zijn prettige mensen. Rijzig zijn ze doorgaans en o, wat een mooie, platinablonde vrouwen! Met een van die vrouwen, afkomstig uit Norden, serveerster in mijn hotel, heb ik, toen ik daar ruim een maand verkeerde vanwege wat toen veruit de grootste klus was in mijn destijds nog prille loopbaan, ’s avonds na haar dienst over de verlaten straten geslenterd. Eenmaal weer thuis, in mijn huis in de Geuzenstraat te Heiligerlee, heb ik geprobeerd haar te vergeten, maar dat is niet gelukt, en ik ben de grens andermaal overgestoken en heb haar toen maar meteen stoutmoedig ten huwelijk gevraagd. Ze keek me aan, haar ogen schoten vol tranen, ze kon geen woord meer uitbrengen, en uiteindelijk knikte ze maar steeds met dat mooie, kleine hoofd, waaromheen de Schepper griezelig overdadig heel licht, bijna wit krulhaar had aangebracht.
Lore bleek een gezelligheidsmens, ik ben een einzelgänger, dus wij pasten niet bij elkaar. Niettemin lijkt het alsof mijn leven vrijwel tot stilstand is gekomen. Na haar dood heb ik, van nature allerminst een reislustig type, een opdracht aangenomen in Mariana, in Brazilië. Wat een reis is dat geweest! En wat een ontzaglijk gedoe om daar mijn werk enigszins bevredigend uit te voeren. Maar ja, dat is ook het geval geweest in Porto en in Faro. Portugal – heerlijke wijnen, vorstelijke maaltijden met verrukkelijke bacalhau, dat wel, maar eens en nooit weer, want wat je daar aan orgels aantreft is bar slecht onderhouden, en derhalve ook niet goed meer te herstellen.
In Rotterdam stapte ik over in een Muizeneus. Mij verbaasde dat, want voor zover ik wist was de Muizeneus al sinds 1984 niet meer in gebruik. Werd dan op deze nachtkaarslijn toch nog stiekem met Muizeneuzen gereden? Of kwam de NS materieel tekort en had men een oude Muizeneus uit het Spoorwegmuseum gehaald? Zoals zoveel mannen die van klassieke muziek houden, ben ik ook dol op treinen en trams. Daar hoef je je waarachtig niet voor te schamen. Ook de componist Antonín Dvoøák* is een treinjesgek geweest. Zijn toekomstige schoonzoon, Josef Suk, een van de grootste talenten uit de Tsjechische muziek, heeft hij er eens op uit gestuurd om de nummers te noteren van de locomotieven op het station in Praag. Suk vond het een dwaze opdracht en is met een fout nummer bij zijn aanstaande schoonvader teruggekeerd. Die heeft toen toornig uitgeroepen: ‘Dat nummer kan niet kloppen, die locomotief rijdt nu in de buurt van Brno.’ En hij heeft zijn dochter Otylka bezworen: ‘Met die sukkel van een Suk moet je niet trouwen.’ Maar Otylka lachte haar vader uit en is wel met Josef getrouwd. Toen ze in 1905, kort nadat haar vader in 1904 was heengegaan, zevenentwintig jaar oud, aan hartfalen stierf was Suk ontroostbaar. Al zijn blijmoedigheid die voor zoveel luisterrijke momenten in zijn vroege werk had gezorgd, bijvoorbeeld in dat verrukkelijke Scherzo Fantastique, was voorgoed verleden tijd. In plaats daarvan componeerde hij vier smartelijke, grootse mahleriaanse orkestwerken. Rouwverwerking zoals nooit eerder daarvoor of daarna is vertoond in de klassieke muziek.
Wat ik, toen de muf ruikende Muizeneus kreunend en rammelend op weg ging, uit het raam zag, verbaasde mij. In het westen heetten ze toch welvarender te zijn dan in Groningen, maar wat ik aanschouwde oogde grauw en vervallen, en het werd steeds erger naarmate we verder richting Noordzee zwoegden. De Muizeneus stopte, trok weer op, stopte opnieuw, en reed toen in een sukkeldrafje tussen foeilelijke, totaal vervallen pakhuizen door. Alsmaar trager gleed de Muizeneus over de spoorstaven. Het leek haast of er sprake was van opzet – passagiers, let op, dit nu is het welvarende Waterweggebied. Zulke verveloze pakhuizen, rommelige pannendaken, verweerde daklijsten, beroete schoorstenen en grauw, haveloos tussen de stenen opschietend leigrijze ganzenvoet, had ik nog nooit ergens anders gezien. Wat een troosteloosheid, dacht ik, en op de treinramen verschenen glinsterende druppeltjes. Buiten viel kennelijk een miezerregen. Het was eind september, het leek eind november. Weer stopte, nadat we over een havenbrug waren gedaverd, de trein. Moest ik er hier al uit? Nee, nog niet. Het volgende station. De deuren gingen open, een akelige, scherpe lucht woei naar binnen. Passagiers stapten huiverend in. De deuren werden door de conducteur dichtgeschoven, het fluitje klonk, de Muizeneus zette zich weer in beweging. Waarachtig, er kwam toch nog een stukje polderland, al leek dat in de verste verte niet op de weidse Johannes Kerkhovenpolder in Oost-Groningen, waar ik ben opgegroeid. Alles was hier kleinschaliger, bedompter. Ik snakte naar het einde van mijn reis. Sinds mijn vertrek uit Godlinze was ik nu ruim zes uur onderweg. Het werd al donker. De avond viel.
Tegenover mij zaten twee opgeschoten knullen die discussieerden over een tatoeage op de rug. Wat moest het worden, een vis of een vogel? De kleinste van de twee opteerde voor een vogel.
‘Maar wat voor vogel wil je dan laten zetten?’ vroeg zijn metgezel.
‘Een oranje troepiaal met een knalgele snavel.’
‘Nou, geef mij de christusvis maar. Dan laat je zien waar je voor staat.’
‘Ja, maar die christusvis is hartstikke duur.’
‘Zo’n troepiaal zeker niet? Man, je bent alleen al een tiet met dubbeltjes kwijt voor die snertsnavel.’
‘Bij de christusvis moet je voor elke schub apart dokken.’
‘Bij de troepiaal voor elk veertje.’
En zo redetwistten ze maar voort, beiden steeds nijdiger wordend. Zelden tussen de rails zo’n raar gesprek gehoord.

[...]

 

Copyright © 2019 Maarten ‘t Hart

pro-mbooks1 : athenaeum