Leesfragment: Tokio mon amour

14 mei 2018 , door Ian Buruma
| |

Op 15 mei verschijnt Tokio mon amour van Ian Buruma (vertaald door Arthur Wevers). Wij publiceren voor.

Toen Ian Buruma in 1975 aankwam in Tokio, wist hij niet wat hem te wachten stond. Hij was in Amsterdam en Parijs gefascineerd geraakt door Japanse films en theater en dus reisde hij naar de bron. Die wilde hij zelf ervaren. En Tokio wás ook overweldigend. Een stad die zich na de oorlog aan het heruitvinden was, maar waar het verleden wel zichtbaar bleef. Hier begon voor Buruma een levenslange liefde. Tokio mon amour is het portret van een jonge schrijver en van de stad die hem mede vormde. Met zijn bekende scherpe blik schetst Ian Buruma de spanning tussen oost en west, de sfeer van Tokio in de jaren zeventig en het dilemma van de gaijin: de buitenstaander in Japan die aan de ene kant vrij is, maar die nooit helemaal kan doordringen tot de kern van de cultuur. Het is een bijzonder verhaal over de wens om grenzen te overschrijden: culturele, kunstzinnige en seksuele.

N.B. Lees ook van Ian Buruma fragmenten uit Het Churchillcomplex, Hun beloofde land en Het loon van de schuld. We bespraken ook Grenzen aan de vrijheid. Van de Sade tot Wilders.

 

Wat me in de herfst van 1975 op het eerste gezicht nog het meest aan Tokio verbaasde, was dat het zo op een decor van het Tenjo Sajiki leek. Ik had gedacht dat Terayama’s toneelstukken waanzinnig overdreven waren, surrealistische fantasieën die waren ontsproten aan de koortsachtige verbeelding van een dichter. Ik zag weliswaar geen buiksprekers in negentiende-eeuwse kledij die werden gegeseld door in leer gehulde meesteressen, maar er was iets theatraals, of zelfs hallucinatoirs aan de stad zelf; overal schreeuwden reclames, winkels, uitgaansgelegenheden, restaurants, mode en nog veel meer om aandacht.
De Chinese karakters, die ik met zoveel pijn en moeite in Leiden vanbuiten had geleerd, waren van plastic of neon en hingen boven snelwegen en bij de grote treinstations, op spandoeken aan hoge kantoorgebouwen en op geschilderde uithangborden aan bioscopen en nachtclubs, die bekendstonden als ‘cabarets’ en allerlei vormen van vermaak beloofden die in de meeste westerse steden minder openlijk zouden worden aangeprezen. In Tokio leek men weinig verborgen te willen houden.
Donald Richie, zo ontdekte ik later, kon de Chinese of Japanse karakters niet lezen, en daar bofte hij bij, zoals zijn vriend, de grote kenner van de Japanse literatuur Edward Seidensticker een keer een beetje venijnig opmerkte: de elegant geschilderde of schreeuwerig verlichte neonkarakters, vaak van heel oude oorsprong, zagen er prachtig en schilderachtig uit, zolang je niet wist wat ze betekenden – reclames voor frisdrank, bijvoorbeeld, of voor klinieken die gespecialiseerd waren in de behandeling van aambeien (een opmerkelijk vaak voorkomende aandoening in Japan).
De visuele dichtheid van Tokio was overweldigend. De eerste paar weken, lang voordat ik een beetje fatsoenlijk Japans kon praten en schrijven, liep ik als verdoofd rond, een eenzame buitenlander tussen de meutes keurig geklede donkerharige mensen, en nam ik alles alleen maar op. Ik bleef gewoon maar lopen en verdwaalde vaak in de wirwar van straten in Shinjuku of Shibuya. Veel reclames hadden dezelfde intense tinten als de azuurblauwe nazomerlucht. Ik begreep nu dat de kleuren in de oude Japanse prenten helemaal niet gestileerd waren, maar een natuurgetrouwe weergave van het Japanse licht. In de smalle winkelstraatjes hingen slingers met oranjerode en gouden plastic chrysanten om de vroege herfst te markeren. De visuele overvloed van neonlichten, rode lantaarns en filmposters werd ondersteund door een kakofonie van ingeblikt geluid: Japanse popdeuntjes, reclamejingles of lawaai dat afkomstig was uit platenzaken, nachtclubs en theaters of luidsprekers op stations en televisies die dag en nacht in cafés, bars en restaurants stonden te schetteren. De achtergrondmuziek van J.A. Caesar bij de toneelstukken van het Tenjo Sajiki leek opeens bijna ingetogen.
Ik dompelde me niet meteen helemaal onder in het Japanse leven. De eerste paar weken zocht ik een appartement met mijn vriendin Sumie en logeerde ik in een soort bufferzone, een cultureel overgangsgebied. Een Brits familielid, Ashley Raeburn, was het hoofd van Shell in Japan. Met zijn vrouw Nest woonde hij in een enorm huis in Aobadai, een dure wijk die ver verheven lag boven het tumult van de commerciële centra van de stad. Achter het huis was een glooiend grasveld, dat in alle jaargetijden groen werd gehouden en waar we ’s zondags croquet speelden. Het geluid van de tuinsproeiers deed me denken aan Den Haag. Ashley werd in een Rolls-Royce naar zijn werk gereden. Het eten werd aan de lange, glanzend gepoetste kastanjehouten tafel opgediend door een van de geüniformeerde personeelsleden, die na iedere gang werden gescheld. Het contrast met de stad die ik overdag met mijn ogen en oren in me opnam, kon nauwelijks groter zijn. Zolang ik bij Ashley en Nest verbleef, was Tokio slechts een schouwspel, een soort theater, waaruit ik me iedere avond kon terugtrekken om mijn toevlucht te zoeken in de quasikoloniale weelde van Aobadai.
De enige plek in Ashleys landhuis waar ik een glimp opving van een strikt Japanse wereld was in de bediendevertrekken, ofwel belowstairs, zoals het vroeger in de grote Engelse landhuizen werd genoemd. Het was best aangenaam om na het eten met een glas whisky bij het vuur te zitten en met Ashley en Nest over Japan en de Japanners te praten, maar ik zat liever eindeloos kopjes groene thee te drinken in de keuken, waar ik gesprekken voerde met de chauffeur, een jolige voormalige politieman, of de kok, of met de vriendelijke dames die ons avondeten opdienden en mijn gebrekkige Japans probeerde te verbeteren. Ik voelde me enigszins opgelaten wanneer ik werd rondgereden in de Rolls-Royce van Shell. Toch kwam mijn voorkeur voor belowstairs niet zozeer voort uit een soort omgekeerd snobisme, maar eerder uit de wens om de geheimen van Japan te doorgronden. Als ik wilde worden geaccepteerd, kon ik alles maar beter snel leren. Het was in die keuken waar mij iets werd bijgebracht over taaletiquette; ik leerde hoe ik de verschillende aanspreekvormen moest gebruiken, afhankelijk van mijn gesprekspartner. De chauffeur en de kok konden zich in informele taal tot me richten aangezien ik veel jonger was, maar ik moest hen in eerbiediger bewoordingen aanspreken. Niet alleen uitdrukkingen, maar zelfs persoonlijke voornaamwoorden en werkwoordvervoegingen veranderen al naargelang leeftijd, geslacht en sociale status. Dit essentiële onderdeel van de Japanse taal is niet alleen lastig te leren, maar wordt ook steeds belangrijker naarmate men beter Japans begint te spreken. Een van de moeilijkheden waarmee ik te maken kreeg, was dat ik vrouwelijk Japans sprak omdat ik het van mijn vriendin had geleerd, waardoor ik een beetje als een aanstellerige travestiet klonk. En het werd me ook al snel duidelijk dat het inheemse oor gemakkelijker over overtredingen van de etiquette struikelde wanneer men beter Japans begon te spreken. Maar in Aobadai werden mijn onbeholpen formuleringen me vergeven omdat mijn Japans nog altijd vrij gebrekkig was.
Wanneer ik overdag door Tokio zwierf, dacht ik aan de cultuurschok die ik in Los Angeles had gekregen, dat gevoel dat ik op een reusachtige filmset was met elizabethaanse, Moors-Mexicaanse, neogotische en Franse neoklassieke nepgebouwen die snel waren opgebouwd en zo weer konden worden afgebroken. Het was een schok omdat ik nog nooit zo’n stad had gezien. Ik was de historische steden in Europa gewend en daarom vond ik Los Angeles fascinerend. Maar ik werd er ook een beetje blasé van, alsof ik een soort morele superioriteit had verkregen omdat ik was opgegroeid in een oudere omgeving. Net als veel andere naoorlogse Aziatische steden met hun alomtegenwoordige billboards en winkelcentra was Tokio gebaseerd op het Zuid-Californische model, maar door de dichtheid van Tokio – de mensenmassa’s, het lawaai, de visuele overvloed – leek Los Angeles een relatief solide stad.
Met name één bepaald café is me bijgebleven als een typisch voorbeeld van de stad waar ik halverwege de jaren zeventig ben gaan wonen. Het heette Versailles en zat in een kelder in de buurt van de oostelijke uitgang van het Shinjuku-station, een van de belangrijkste knooppunten van Tokio. Om er te komen moest je een betonnen trap af, waar de reclamejingles van een beroemde camerazaak je nog in de oren klonken. Opeens was je er dan, in de ontvangstkamer van een achttiende-eeuws Frans chateau, met kroonluchters, marmeren muren, verguld Louis xiv-achtig meubilair en de klanken van barokmuziek. Natuurlijk was alles van plastic en triplex. Mensen zaten uren te lezen en te roken in dit simulacre van pracht en praal en luisterden ondertussen naar Richard Clayderman die Eine kleine Nachtmusik pingelde. Versailles is allang gesloopt, net als de meeste cafés uit die tijd. Nu zit er misschien een Starbucks of een restaurant waar fusion cuisine van de Japanse en de Noord-Italiaanse keuken op het menu staat.
Een groot deel van de stad die ik in 1975 zag, was gebouwd in de jaren zestig, toen de economie steeds sneller groeide. Er was maar weinig dat ouder was, behalve een paar tempels, shintoheiligdommen en bakstenen gebouwen uit het begin van de twintigste eeuw die de vuurstormen en bombardementen hadden doorstaan. Aan het einde van de negentiende eeuw was Tokio naar westerse inzichten gemoderniseerd, vervolgens in 1923 half verwoest door een aardbeving en in 1945 tot kilometers puin gereduceerd door Amerikaanse bommen. De jaren zestig waren een hoogtijperiode van goedkope fantasie-architectuur. Na jaren van soberheid als gevolg van de rampzalige oorlog was er een zucht naar werkelijke, maar nog grotendeels denkbeeldige, luxe. In die dagen waren er maar weinig Japanners die zich een buitenlandse reis konden veroorloven en daarom werd er aan de wensen van het publiek tegemoetgekomen door in Japan een denkbeeldig buitenland te bouwen, vandaar de Louis xiv-cafés of Duitse bierhallen of een bekend hôtel de passe, het Queen Elizabeth 2, een betonnen gebouw in de vorm van een passagiersschip, compleet met geluidsopnames van misthoorns.
Het eerste Disneyland buiten de Verenigde Staten is in 1983 in Japan gebouwd, niet ver van de internationale luchthaven Narita. Dat hadden de Japanners helemaal niet nodig, schreef Donald Richie, omdat ze al een Disneyland hadden, namelijk Tokio. De zakenwijken, uitgaansbuurten en winkelcentra van de stad hadden inderdaad de vergankelijke uitstraling van een pretpark. Richies bewonderaar Christopher Isherwood, de Britse schrijver die voor de oorlog in Berlijn had gewoond en daarna naar Los Angeles was vertrokken, schreef de volgende woorden over de stad waar hij zou blijven wonen: ‘Wat was er honderd jaar geleden aan deze kust? En welke van deze fragiele gebouwen zullen over honderd jaar nog overeind staan? Waarschijnlijk niet één. Dat vind ik eigenlijk wel een prettige gedachte. Het getuigt van een verfrissende realiteitszin. Het feit dat jij er dan ook niet meer zult zijn, is in zo’n omgeving makkelijker te accepteren.’

[...]

© 2018 Ian Buruma

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum