Recensie: We banen ons een weg door de jungle

26 maart 2012 , door Tim van Dun
| |

Wie Gerrit Komrij zegt, zegt De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten, zegt Dichter des Vaderlands, zegt poëzie. Het is dan ook makkelijk te vergeten dat Komrij van meer markten thuis is: ook als prozaschrijver heeft hij menigmaal van zich laten horen. Zo schreef hij het in de negentiende eeuw gesitueerde De klopgeest (2001) en de antiheldenroman Hercules (2004). Nu is De loopjongen verschenen: een boek over vriendschap en hoe de zoektocht daarnaar een heel leven in beslag kan nemen. Dat begint met een ontroerend portret, maar ontspoort tot iets onbegrijpelijks.

Op zoek naar een vriendje

De loopjongen bestaat uit drie lange hoofdstukken die elk een andere periode uit het leven van hoofdpersoon Arend beschrijven. Allereerst lezen we over de jonge Arend die op het gymnasium zit, op zoek is naar een vriendje en daarvoor zijn hele omgeving afspeurt. Als een echte arend kijkt hij regelmatig gefascineerd vanuit zijn slaapkamerraam naar de jongens in hun blauwe overalls die de ambachtsschool in en uit lopen. Ook zitten er in zijn klas twee jongens die hij ‘wel geschikt’ vindt: Kurt en Erik, maar wie van de twee is zijn vriendschap waard?

Met die vraag, ‘wie zijn vriendschap waard is’, houdt de dromerige, zoekende Arend zich staande; voor de lezer wordt al gauw duidelijk dat het voor Arend niet meevalt om een vriend te vinden. Hij maskeert zijn ernstige, verlegen kant door grapjes te maken en gekke dingen te zeggen, maar zonder succes. Het blijft dus bij mijmeren en dromen: Arend koestert een sterk idealisme over vriendschap, maar ook over alle leed in de wereld. Komrij's portret van de jonge Arend is ontroerend – als lezer hoop je dat hij zijn vriend vindt:

‘Hij wil iemands zorgen dragen, iemands vertrouwen, iemands geheimen… hoe moet hij het noemen? Hij wil dragen wat de ander draagt, opgaan in iemand en iemand in zich laten opgaan. Hij wil niet alleen zijn. Hij voelt dat hij iets mist, en dat “iets” heeft te maken met vriendschap, maar ook heel veel met alle leed in de wereld.’

Een kameraad om het hart

In het tweede hoofdstuk is Arend student, woont hij in Amsterdam en bezoekt hij tal van protestbijeenkomsten die hij ‘allemaal even prachtig’ vindt, al begrijpt hij niet echt waar nu precies tegen gedemonstreerd wordt – hij wordt vooral aangesproken door het ‘kameraadschap’ dat uit de bijeenkomsten spreekt. Maar niet om de protesten: ‘Hij wil een strijdmakker om van zijn algemene strijd een persoonlijke strijd te maken. Het hart wil hij, niet de pamfletten en de slogans.’

Dat Arend het moet afleggen tegen de harde wereld en met zijn idealistische verlangen naar liefde en vriendschap geen schijn van kans maakt, blijkt bijvoorbeeld wanneer hij in discussie raakt met ene Samuel, die hem zonder aarzeling toewerpt:

‘Liefde is het geweldigste woord ooit uitgevonden. Ze kennen het in elke windhoek. Ze hebben het gekend in elk tijdvak van de geschiedenis. Een knappe prestatie voor een woord dat tegelijk de grootste leugen aller tijden is. Misschien moet iets wel een leugen zijn om zo populair te worden. Liefde is om de seks een gouden randje te geven. Liefde is om de prostitutie binnen het huwelijk te legitimeren. […] En vriendschap? Waarvoor dacht je dat de vriendschap was uitgevonden? Om jezelf bevestigd te zien. Om jezelf te kunnen toeroepen dat je een betrouwbaar persoon bent. Iemand om op te bouwen. Je kunt beter een hond nemen. Die likt en kwispelt ook.’

Grote woorden, scherpe tong, en al zijn de passages over de politieke bijeenkomsten die Arend bezoekt ietwat langdradig, De loopjongen lijkt van ontroerend urgent te worden, relevant. Én hij vindt zijn vriend.

Uitzichtloos

Maar die vriendschap maakt het niet allemaal goed. In het derde deel blijkt dat Arend vooral alléén blijft. Waren de gevoelens van de hoofdpersoon al niet de voornaamste attractie van De loopjongen, in deel drie belanden we in de Zuid-Amerikaanse oerwouden en daar draait Arend door. Duidelijker kan een aftakeling niet geïllustreerd worden.

‘Ik hou van je, schommelstoel. Er zit genoeg liefde in me om ook nog eens van jou te houden. De keus had ik tussen hangmat en schommelstoel, maar de hangmat is rot. De jungle heeft de hangmat opgevreten. Nee, de jungle maakt me niet gek. Broeierig is het… Zelfs de insecten bewegen zich trager. Maar ik… ik denk nog even helder en ik volg alles. Ik zie de torren duidelijk voor me. Ik weet exact wanneer het tijd is voor de bloeddoek. Ik zie in welke ramen glas zit en in welke ramen niet. Ik kan de dagen en de uren en de seconden tellen en nauwkeurig bijhouden. Voor ik gek begin te worden zal er nog veel moeten gebeuren.’

Maar dat trekt ook zijn wissel op je leesplezier, want zo gaat het pagina’s lang door, voor een addendum het boek met een weinig verrassende onthulling afsluit. Daarvoor hadden we Komrij’s roman niet hoeven lezen. Vriendschap is een illusie, is dat de boodschap? Lezen we Komrij de polemist, niet de poëet? Je trekt die conclusie al snel bij een zin als deze: ‘Wat de dagen hier draaglijk voor me maakt en de trage tijd nog iets van vleugels geeft is mijn verbazing over het bestaan van de kleuren, de kleuren van roest en koper, de kleuren van de paradijsvogels buiten.’ Ritme zit er wel in, ja, maar tijd en vleugels, en die expliciete paradijsvogels?

In plaats van zich te vergapen aan prachtige zinnen en gegrepen te worden boeiende verhaallijnen, baant de lezer zich met moeite een weg door wat eerst nog een overzichtelijk bos lijkt, maar verderop een nauwelijks doordringbare jungle wordt.

Tim van Dun studeerde Nederlandse taal en cultuur in Nijmegen en schrijft voor Recensieweb, waar deze recensie ook gepubliceerd zal worden.

pro-mbooks1 : athenaeum