Leesfragment: Mythen van het atelier in Teylers Museum

27 november 2015 , door Mayken Jonkman, Rudi Ekkart e.a.
| | | | |

Vanaf 18 september 2010 tot en met 9 januari 2011 is in Teylers Museum de tentoonstelling Mythen van het atelier te zien. Bij de expositie, die in samenwerking is met het RKD (Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie) en Museum Het Valkhof, hoort een boek, Mythen van het atelier. Werkplaats en schilderpraktijk van de negentiende-eeuwse Nederlandse kunstenaar, onder redactie van Mayken Jonkman en Eva Geudeker. Vanavond kunt u al het voorwoord en de inleiding door Mayken Jonkman lezen, en uw exemplaar reserveren of bestellen.

Het atelier is een geheimzinnige plaats. Het is de ruimte waar verf, penselen en doeken samenkomen en veranderen in kunst. Het productieproces - dat voor de meesten van ons onzichtbaar blijft - is met mythen omgeven.

Bij velen heerst een romantisch beeld over het atelier: de kunstenaar is een eenzaam genie en zijn atelier het laboratorium voor zijn creatieve geest. Dit imago stamt grotendeels uit de negentiende eeuw toen kunstenaars op maatschappelijke en technische veranderingen reageerden door zichzelf en hun werk te presenteren als uitzonderlijk en verheven.

Hun ateliers werden daarbij op grote schaal gebruikt om het publiek van hun imago te overtuigen. Sommige schilders portretteerden zichzelf als losbandige bohemiens in kale zolderateliers om te benadrukken hoe zij slechts leefden voor de kunst. Anderen bouwden hun ateliers om tot ware kunstenaarspaleizen vol fraaie antiquiteiten, waarin zij hun rijke klanten passend konden ontvangen.

Ondanks de zakelijke werkwijze van veel oude meesters als Rubens en Rembrandt die met hulp van hun leerlingen tal van schilderijen konden leveren, en van hedendaagse kunstenaars als Damien Hirst en Joep van Lieshout die de verwezenlijking van hun artistieke ideeën uitbesteden, overheerst nog altijd het beeld dat de negentiende-eeuwse schilders van het atelier creëerden.

De tentoonstelling Mythen van het atelier ontrafelt - naar aanleiding van nieuw wetenschappelijk onderzoek door het RKD - hoe deze mythen rondom het schildersatelier tot stand zijn gekomen. Met schilderijen, aquarellen, schetsen, persoonlijke bezittingen en schildersgereedschappen onthult Teylers Museum de geheimen van befaamde negentiende-eeuwse ateliers.

Zie ook de website mythenvanhetatelier.nl.

George Hendrik Breitner, Meisje in witte kimono, 1894, collectie Rijksmuseum Amsterdam
George Hendrik Breitner,
Meisje in witte kimono, 1894, collectie Rijksmuseum Amsterdam

Voorwoord

In 2002 startte op het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) een onderzoek naar negentiendeeeuwse ateliers en schilderpraktijk in Nederland. In overeenstemming met de documentaire taak van deze instelling werden de werkzaamheden in eerste instantie gericht op het ontsluiten van de veelzijdige bronnen over dit onderwerp. In een database, die de naam RKDstudio kreeg, werden de relevante kunsthistorische bronnen, waaronder brieven en andere egodocumenten, contemporaine publicaties en herinneringen van vrienden en schrijvers over de schilderpraktijk, ontsloten. Hierdoor werd het mogelijk om op allerlei manieren in de verzamelde informatie te zoeken en gegevens met elkaar te combineren. Daarnaast werd beeldmateriaal systematisch bijeengebracht. Deze werkzaamheden sluiten aan bij de ontwikkelingen die zich de laatste reeks van jaren bij het RKD hebben voorgedaan op het gebied van de technische documentatie, zoals de opbouw van RKDtechnical, een database waarin de resultaten van technisch onderzoek en restauratiegegevens van schilderijen worden vastgelegd.

In de beginfase van de ontwikkeling van RKDstudio was de financiële steun van de Stichting Pieter Haverkorn van Rijsewijk een belangrijke stimulans. Joke Haverkorn van Rijsewijk danken we voor haar enthousiasme en morele steun. Al spoedig werd besloten om de werkzaamheden niet te beperken tot het toegankelijk maken van de bronnen, maar tevens de resultaten op coherente wijze naar buiten te brengen in de vorm van een publicatie. De negentiende-eeuwse Nederlandse ateliers zijn echter niet eenvoudig te vangen. Uiteindelijk is besloten om het boek in twee delen te splitsen, waarbij een deel gaat over de sociale aspecten van het atelier en het imago van de schilder. Het andere deel behandelt de schilderpraktijk. Een keur aan auteurs werkte mee om het onderwerp vanuit allerlei hoeken te belichten. De redactie lag in handen van de RKD-medewerkers Mayken Jonkman en Eva Geudeker. Auteurs en redacteuren dank ik voor hun inzet, evenals de stagiaires Elise van Ditmars, Sanne van der Maarel, Nanne Walenberg en Frouke van Dijke, die elk een bijdrage leverden aan de voorbereidingen. Zonder de inzet van Jeroen Kapelle had dit project niet door de afdeling negentiende eeuw van het RKD gedaan kunnen worden. Bijzondere dank zijn we verschuldigd aan Evert van Uitert, emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, die het project met zijn kennis en toewijding mede heeft gedragen, maar ervan afzag de hem toekomende ereplaats op de titelpagina in te nemen. Met dank wijs ik ook op de rol van Aukje Vergeest, die als eindredacteur een onmisbare rol vervulde in de omzetting van manuscript naar kopij.

Teylers Museum Haarlem werd in 2007 bereid gevonden om een tentoonstelling over dit onderwerp te organiseren. Frank van der Velden, toen nog conservator beeldende kunst bij dit museum, was een enthousiast medestander. Vanaf 2008 nam Terry van Druten zijn positie met elan over. Wij danken Marjan Scharloo, directeur van Teylers Museum, hoofdconservator Michiel Plomp en de beide zojuist genoemde conservatoren voor de uitstekende samenwerking.

Met de onderzoekers van het Van Gogh Museum, dat in 2013 een publicatie en een tentoonstelling zal wijden aan de schilderpraktijk van Vincent van Gogh, werden regelmatig gegevens uitgewisseld en konden in gesprekken de gedachten over het thema worden aangescherpt. Naast de hiervoor genoemden hebben talrijke personen een onmisbare bijdrage geleverd door het verstrekken van adviezen, informatie en afbeeldingen of door het verrichten van ondersteunende werkzaamheden. Aan allen hartelijk dank.

Zonder financiële bijdragen van derden was dit project niet tot stand gekomen. Met dankbaarheid memoren wij de steun van de volgende fondsen: de Stichting Pieter Haverkorn van Rijsewijk, SNS Reaalfonds, het Prins Bernhard Cultuurfonds (met in het bijzonder het door Jan Piet Filedt Kok opgerichte Atelierpraktijken Fonds), het dr Hendrik Muller’s Vaderlandsch Fonds, Stichting Gifted Art, Stichting M.A.O.C. Gravin van Bylandt Stichting, en het De Gijselaar-Hintzenfonds.

Rudi Ekkart
Directeur Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie


Anoniem, Atelier van Herman van de Weele, moderne reproductie van foto, RKD, Den Haag.

1
Van ‘schildercamer’ tot salon. De werkplaats en schilderpraktijk van de negentiende-eeuwse schilder in Nederland

Mayken Jonkman

In de afgelopen 50 jaar is een viertal tentoonstellingen met bijbehorende catalogi georganiseerd over Nederlandse ateliervoorstellingen door de eeuwen heen waarvan de eerste in 1964 in de Waag in Nijmegen. Hier lag de nadruk op kunstenaarsateliers uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. Nog geen jaar later organiseerde Het Prinsenhof in Delft in samenwerking met het Antwerpse Koninklijk Museum voor Schone Kunsten een expositie met ditzelfde thema. Hoewel er wel negentiende-eeuwse ateliervoorstellingen te zien waren, kregen ze in de catalogus geen aandacht. Pas in 1981 vond er weer een tentoonstelling met een dergelijk onderwerp plaats, nu in het Haags Gemeentemuseum, waarbij voor het eerst de ateliers van enkele schilders van de Haagse School, Piet Mondriaan en J.C.J. van der Heyden – en niet die van de zeventiende eeuw – het middelpunt waren. De catalogus belichtte verschillende onderwerpen die volgens de auteurs van belang waren in relatie tot het atelier waaronder de inrichting, de symboliek van het atelier en de manier van werken. In 1990 volgde een tentoonstelling van prenten en tekeningen uit de collectie van het Rijksprentenkabinet. Hier werden werken getoond daterend vanaf 1450 tot in de twintigste eeuw waardoor er slechts heel oppervlakkig op verschillende aspecten kon worden ingegaan, temeer daar de publicatie slechts 16 pagina’s behelsde. In het buitenland is het negentiende-eeuwse atelier al wel langer onderwerp van onderzoek. Zo schreven Pierre Georgel en Annemarie Lecoq bijvoorbeeld over Franse ateliers uit die periode en Eva Mongi-Vollmer publiceerde over hun Duitse tegenhangers.

Naast Mythen van atelier wordt er in Nederland op dit moment op meerdere terreinen onderzoek gedaan naar negentiende-eeuwse werkplaatsen de schilderpraktijk. Zo is het Van Gogh Museum bezig met een onderzoek naar de atelierpraktijk van Vincent van Gogh in relatie tot zijn tijdgenoten. De resultaten daarvan zullen in de nabije toekomst worden gepresenteerd in één of meer catalogi en een tentoonstelling.

Het onderzoek

In geen enkele van de voorgaande eeuwen volgden innovaties en ontdekkingen elkaar in zo’n hoog tempo op als in de negentiende eeuw. Ook op het vlak van de schilderkunst werden baanbrekende uitvindingen gedaan zoals de verftube, die ervoor zorgden dat het gezicht van de schilderkunst ingrijpend veranderde. Het is daarom opmerkelijk dat er nog niet eerder een publicatie is verschenen die een overzicht geeft van de negentiende-eeuwse Nederlandse ateliers en schilderpraktijk. De laatste jaren is er weliswaar steeds meer aandacht voor de praktijk van de schilder als onderdeel van monografisch onderzoek en verschenen er artikelen over de dagelijkse werkzaamheden van onder meer Jacob Maris en Willem Roelofs, een coherent overzicht ontbrak echter tot op heden. Met deze publicatie willen we die lacune opvullen. Daarbij is gekozen voor een kunsthistorische invalshoek en is materiaaltechnisch onderzoek naar de schilderijen achterwege gebleven.

Nederlandse ateliers en schilderpraktijk in de negentiende eeuw lijken een mooi afgebakend onderwerp voor een publicatie, maar gaandeweg het onderzoek bleek dat niet het geval te zijn. De bronnen zijn divers en de onderwerpen die ermee te maken hebben zijn talrijk: brieven, herinneringen, publicaties en tijdschriften uit de negentiende eeuw zelf, maar ook (latere) kunsthistorische publicaties. Bij het lezen van de bronnen valt op dat schilders helemaal niet zo veel met elkaar over hun metier spraken, sterker nog: sommige schilders beweren maar wat aan te rotzooien. In het begin van hun carrière vroegen zij wel om raad bij collega-schilders maar naarmate de kennis over het schilderen en de ervaring toenam, werd de behoefte om erover te corresponderen minder. Vermoedelijk werd er wel over gesproken, maar dergelijke atelierconversaties zijn helaas niet vastgelegd. Er is een aantal uitzonderingen aan te wijzen: sommige schilders hadden bijzondere interesse in de schilderpraktijk zoals Willem Roelofs en zijn biograaf H.F.W. Jeltes waardoor hierover veel bekend is. Autodidacten — met als karakteristiek voorbeeld Vincent van Gogh — bleven over het algemeen veel aandacht houden voor de praktische kanten van het vak.

Naast de geschreven bronnen leveren geschilderde, getekende en gefotografeerde ateliervoorstellingen inzicht in de werkplaats van de schilder, maar tegelijkertijd wordt duidelijk dat deze niet puur als documentaire realistische weergaven kunnen worden beschouwd. Ze moeten worden opgevat als interpretaties van de maker van de afbeelding en van de eigenaar van het atelier. In foto’s worden bepaalde objecten regelmatig gegroepeerd en gepresenteerd om een aansprekende compositie te verkrijgen. De kunstenaar kan met zo’n voorstelling zijn imago immers beïnvloeden. Zo is op foto’s van verschillende hoeken van het atelier van Arnold Marc Gorter steeds hetzelfde oosterse taboeret te zien. In schilderijen speelt behalve de compositie ook de manier waarop de schilder zijn voorstelling wil weergeven een rol. Toch moeten afbeeldingen van ateliers niet worden onderschat wanneer het gaat om informatieverstrekking: verschillende onderdelen van het atelier zijn typerend voor de praktijk uit die tijd en wel degelijk realistisch.

Ondanks de verscheidenheid in (kwaliteit van) bronnen en de voorzichtigheid waarmee gegevens over de atelierpraktijk geïnterpreteerd moeten worden, leverde het onderzoek veel bruikbare en vooral ook nieuwe informatie op. Naarmate de kennis over negentiende-eeuwse ateliers en schilderpraktijk groter werd, bleek dat dit onderwerp helemaal niet zo eenduidig is als in eerste instantie werd gedacht. Vanzelfsprekend valt het maken van een schilderij onder de ‘atelierpraktijk’ en alles wat daar materiaaltechnisch mee samenhangt, dus de voorstudies, de compositie, het prepareren van het doek, de ondertekening, de keuze voor de verf en de soort penselen, het afwerken in de lijst etc. Maar tegelijkertijd spelen ook kunsttheorieën en ideeën van kunstenaars een belangrijke rol bij de totstandkoming van een kunstwerk. Hoe een schilder denkt over zijn vak en de betekenis van de schilderkunst is medebepalend voor het uiterlijk van zijn kunstwerken. De kunstopvattingen van de schilder zijn regelmatig terug te vinden in de aankleding van het schildersatelier dat de schilder, in de loop van de negentiende eeuw, steeds vaker als een verlengstuk van zijn gecreëerde imago gebruikte.

De term atelier

Hollandse zeventiende-eeuwse ateliers werden in inventarissen meestal ‘schildercamer’ genoemd. Schilders gebruikten over het algemeen een vertrek in de woning en lieten niet een aparte ruimte in de tuin bouwen zoals schilders in de negentiende eeuw wel deden.. Aan het begin van de negentiende 1eeuw werd de ruimte waar de schilder werkte nog steeds aangeduid met ‘schildercamer’, zoals in het tijdschrift de Konst en Letterbode, of werd de term ‘werkplaats’ gebruikt in bijvoorbeeld de Kunstkronijk. Het eerste gebruik van de term ‘atelier’ in de betekenis van het werkvertrek van de kunstenaar stamt uit 1824 en de term werd vanaf de jaren 1840 verschillende keren gebruikt als titel voor kunstenaarsromans. De Kunstkronijk gebruikte vanaf de jaren 1850 het woord ‘atelier’, onder meer in een artikel over de reis naar Italie van Cornelis Kruseman uit 1853. Desalniettemin kwam de term ‘atelier’ al langer in Nederland voor, maar werd eerder gebruikt om een constructiewerkplaats of fabrieksachtige bedrijfjes met meerdere werknemers te omschrijven, zoals een naaiatelier. Interessant is dat tegelijkertijd met het in zwang raken van de term ‘atelier’, negentiende-eeuwse schilders hun werkruimte gingen betrekken bij de manier waarop zij zich presenteerden aan de buitenwereld. Waarschijnlijk wilden schilders zich niet langer associeren met het ambachtelijke aspect van hun vak waardoor de term ‘werkplaats’ vervangen moest worden door een term die de fysieke schildersarbeid niet meteen voor de geest haalde. Het is dan niet zo vreemd dat er een Franse benaming werd gekozen, zeker omdat de invloed van Frankrijk in die tijd groot was.

De inhoud van de publicatie

Ten behoeve van een heldere structuur is gekozen voor een tweedeling, waarbij aan de ene kant het sociale aspect van het atelier wordt behandeld terwijl in het andere deel de schilderpraktijk wordt beschreven. Beide thema’s worden ingeleid door een hoofdartikel, waarna in een aantal kortere artikelen wordt ingegaan op verschillende deelaspecten. Bovendien worden door verschillende auteurs in twopage-spreads enkele aspecten van de negentiende- eeuwse atelierpraktijk uitgelicht, zoals onder meer het palet, verf en het museumatelier.
Het eerste essay gaat over het gebruik en betekenis van het atelier als representatiemiddel. Daaruit blijkt dat de status van de kunstenaar en hoe hij zichzelf wilde presenteren, een rol speelde bij de inrichting van het atelier. Daarna wordt het atelierbezoek beschreven, waarin wordt uiteengezet wat de redenen zijn voor verschillende bezoekers om bij de werkplaats van de schilder langs te gaan. Een ander onderwerp dat nader wordt belicht, is het atelier van de vrouwelijke kunstenaar. Naarmate de eeuw vorderde werden steeds meer vrouwen werkzaam als kunstenaar. Het is interessant om te onderzoeken of die professionalisering terug te vinden is in de werkruimte van de kunstenares. Het laatste artikel van dit segment is een meer filosofische benadering van het onderwerp aan de hand van ateliervoorstellingen. Daarbij wordt gespeculeerd over de aanwezigheid van de kunstenaar in de voorstelling, verbeeld door zijn schildersmaterialen. Het tweede deel van de publicatie behandelt de schilderpraktijk. Het inleidende artikel gaat over het breed versus het fijn schilderen door de eeuwen heen en de theorieën die daaraan ten grondslag liggen. Daarna volgen twee essays over de rol van het stilleven tijdens de atelieropleiding en het gebruik van schildershandboeken tijdens de dagelijkse werkzaamheden in het atelier. Vervolgens wordt het gebruik van model en de ledenpop besproken. Dan komen achtereenvolgens de architectuur van het zelfgebouwde schildersatelier en het licht in het atelier en de invloed ervan op de schilderkunst aan de orde. Tot slot wordt de ontwikkeling van de verfhandelaar behandeld alsmede de invloed die hij had op de negentiende-eeuwse schilders en hun kunstwerken.

Er is bewust voor gekozen om het schilderen in de buitenlucht niet uitgebreid te behandelen. Het uitgangspunt van deze publicatie is het atelier als ruimte en alles wat zich daaromheen afspeelde. Bovendien zijn er al verschillende publicaties geweest die het en plein air schilderen in de negentiende eeuw afdoende hebben behandeld.

Verder is er besloten om de periode tussen ongeveer 1800 en 1914 als uitgangspunt te nemen. Het tweede decennium van de twintigste eeuw is als eindpunt genomen, omdat rond die tijd de aandacht duidelijk verschoof: van het in de kunst vastleggen van een weergave of indruk van de werkelijkheid (op welke manier dan ook), naar de complexiteit van het kunstwerk zelf. Compositie en kleur worden tegen die tijd in toenemende mate als zelfstandige gegevens met een eigen uitdrukkingswaarde gebruikt het centraal perspectief wordt losgelaten en andere dan schilderkunstige materialen doen hun intrede.

RKDstudio

Tijdens het onderzoek zijn alle citaten over de negentiende- eeuwse atelierpraktijk uit de geraadpleegde bronnen vastgelegd in een database, RKDstudio genaamd. De afgelopen vijf jaar heeft het RKD, naast andere bronnen, zo’n 7000 brieven doorgenomen die te vinden waren in diverse kunstenaarsarchieven en brievencollecties. De eigen verzamelingen, maar ook die van het Rijksprentenkabinet Amsterdam en die van het Haags Gemeentearchief bevatten veel negentiende-eeuws materiaal. De definitie van atelier en schilderpraktijk is ruim opgevat, waardoor er bijvoorbeeld ook citaten over tentoonstellingspraktijk en opleiding in de database opgenomen zijn.
Het rijke bronnenmateriaal dat met dit onderzoek is gevonden nu voor iedereen toegankelijk via www.rkd.nl. In deze database is het mogelijk om op kunstenaar, auteur of woord te zoeken naar citaten. Daarnaast zijn er aan de citaten trefwoorden met een definitie toegekend, die zoveel mogelijk het negentiende-eeuwse taalgebruik benaderen. Dat betekent dat er en passant een woordenboek van negentiende-eeuwse ateliertermen met hun betekenissen is gevormd.
Met de publicatie van het boek, de database en de tentoonstelling bij Teylers Museum en Museum Het Valkhof word een eerste kunsthistorische beschouwing van de Nederlandse ateliers en schilderpraktijk van de negentiende eeuw gepresenteerd. Naar onze mening valt er nog veel meer te bestuderen en we hopen dat dit een fundament is waar onderzoekers op kan voort kunnen bouwen.

David Oyens, La Pose, 1890, particuliere collectie
David Oyens,
La Pose, 1890, particuliere collectie

Inhoudsopgave

Voorwoord Rudi Ekkart
Mayken Jonkman, Inleiding: Van ‘schildercamer’ tot salon. De werkplaats en schilderpraktijk van de negentiende-eeuwse schilder in Nederland
Mayken Jonkman, Couleur Locale. Het schildersatelier en de status van de kunstenaar
Ruud Priem, Pieter Christoffel Wonder in Londen: ‘…het behoort tot het plan en ik volg als een kind’.
Jeroen Kapelle, Kijken bij de kunstenaar. De Nederlandse atelierbezoeker in de negentiende eeuw
Eva Geudeker, Het gedeelde atelier
Hanna Klarenbeek, Een atelier voor haarzelf
Terry van Druten, Een atelier in het museum
Rachel Esner, De kunstenaar en zijn gereedschappen: een panorama van de negentiende eeuw
Eva Geudeker, Verf
Evert van Uitert, Fijn en glad, ruw en breed. Over schilderpraktijken in de negentiende eeuw
Eva Geudeker, Het bestek van de schilder: penselen, kwasten, paletmes en schilderstok
Marjan van Heteren, ‘De allereerste petites misères van het schilderen’. Het stilleven binnen de leerlingenpraktijk.
Eva Geudeker, Het palet
Willemijn Lindenhovius en Evert van Uitert, Schilderen op schrift
Eva Geudeker, De schildersezel
Astrid Kwakernaak, Van hout, van stof, van vlees en bloed: de modellen van de schilder
Eva Geudeker, Buiten schilderen
Linda van Santvoort, Een architectuurtypologische benadering of een andere kijk op het kunstenaarsatelier
Hanna Melse, Vernis: ‘beschermer en aantaster der verf’
Anita Hopmans, Licht in het atelier
Brian Dudley Barrett, Apothekers, scheikundigen, verfhandelaren of leveranciers voor kunstenaars?
Bibliografie
Index

© 2010 de auteurs; RKD (www.rkd.nl) en Uitgeverij D’Jonge Hond (www.dejongehond.nl)


Teylers Museum

Uitgeverij dJonge Hond
Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD)

pro-mbooks1 : athenaeum