Leesfragment: De dood van Mila Burger

27 november 2015 , door Pieter Waterdrinker

Komende week verschijnt de nieuwe roman van Pieter Waterdrinker, De dood van Mila Burger, bij Uitgeverij Arbeiderspers. Vannacht kun u de proloog al lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

Mila Burger, geboren in de Russische stad Kazan, werkt in de thuiszorg in Duin aan Zee. Haar huwelijk met Nico is na tien jaar nog steeds kinderloos  en uitgedoofd. Op een dag verschijnt in haar Hollandse flat haar oude vriendin uit Rusland, Asja. Ze vertelt dat de flamboyante miljonair Ilja Romanovski op Mila verliefd is geworden.

Mila keert voor het eerst sinds tien jaar terug naar Moskou. Ze raakt met Asja, die zelf inmiddels ook miljonair is, verzeild in het decadente leven van de Russische metropool. Uiteindelijk gaat ze bij Romanovski op zijn landgoed Lipica wonen. Romanovski wil zijn vroeger leven, dat louter gericht was op geld verdienen, radicaal veranderen. Intussen zet hij het werk voort van zijn in 1999 bij een NAVO-bombardement op Belgrado omgekomen zoon Joseph: het schrijven van een boek over het lippizaner paard. Kan Mila zich van haar vroegere leven in Holland losmaken? Of gaat ze, zoals de titel van deze roman doet vermoeden, haar ondergang tegemoet?

Proloog

Een kereltje in een antracietgrijze mantel met duivelsmouwen dook ineens tussen de witte loopgraven op.
‘Die prinses mag je over een paar jaar wel met touwen aan je vastbinden, vriend. Anders is ze er zo vandoor!’
Twee kikkerogen staarden hen aan. Typisch het gezicht van een sovjetjood, in dienst van het Tataarse district.
Kirill Kirillovitsj Orlov knikte glimlachend naar zijn kleinkind, verhief zijn machtige hoofd en snoof geamuseerd.
De sneeuwruimer verkondigde — ratelend als een variétéartiest — iets over brunettes en blondines, gooide er een vreemd woord tussendoor (het woord amour), nam zijn pet af, keilde hem naar de satijnblauwe hemel, wilde hem weer opvangen, maar gleed met schuiver en al onderuit.
‘Een echte Russische schoonheid!’ zong hij, terwijl hij tussen de vriesdamppilaren die zijn longen uitstootten moeizaam overeind krabbelde.
Opa drukte de man een knisperend roebelbiljet in handen en troonde Mila verder mee naar het station. ‘Stakker,’ mompelde hij.
De wollen sjaal om Mila’s hoofd kriebelde. Haar grootvader had zijn beverbontmuts met zwartleren oorflappen opgezet, die hij ook altijd droeg als hij ’s morgens vroeg met de motor naar zijn werk ging, naar de cellulosefabriek, de fabriek des doods — maar dat wist Mila toen nog niet.
Ze maakte langs de bielzen hink-stap-sprongen van de ene glazuren voetafdruk naar de andere.
Het boemeltje naar Kazan stopte drie keer per dag op een perronnetje vlak bij hun huis, een plak beton met een lantaarnpaal en het verroeste geraamte van een abri erop. De locomotief hield er stil, als een logge hond die tegen een muur omslachtig een plasje deed.
Mila was vandaag negen jaar geworden en voor het eerst van haar leven op weg naar de dierentuin. Haar billen gleden over het lakwerk van de bank voortdurend weg. Tegenover haar zat een zigeunerin met een snorretje. Uit de tas op haar schoot steeg de geur op van knoflook en gezouten augurken.
Ze doorkliefden de woestijn van sneeuw. Op de uitwaaieringen van de Wolga verschenen de stippen van ijsvissers.
‘Wat zijn dat?’ vroeg Mila, puur voor haar plezier.
Opa’s stem ging verloren in een oorverdovend geraas. Ze gierden over een spoorbrug, een flikkerend gevaarte met Romeinse bogen van ijzer en staal dat door Duitse krijgsgevangenen in de jaren na de oorlog, klinknagel na klinknagel, voor de eeuwigheid in elkaar was gezet.
Kirill Kirillovitsj deed alsof hij een vislijn met beide handen naar boven trok en bracht zijn vingertoppen naar zijn getuite lippen, als prees hij de snoekbaarzen die hij in een bijt achter het huis placht te vangen en door oma — onder een regenbuitje van citroensap — liet bereiden.
Het geraas was weer weg; met eenzelfde abrupte luchtklap als waarmee het was komen opzetten.
De oogjes van de zigeunervrouw leken op die van de zeug achter in het schuurtje. De helft van de slacht werd verkocht op het marktje van de staatsboerderij, terwijl de ingewanden opgingen aan de herder van hun buurman, meneer Fazander. In ruil gaf hij hun ieder jaar een kratje honing.
Meneer Fazander was een geboren Abchaziër. Tijdens de meifeestdagen declameerde hij op een podium tussen klapperende rode vlaggen, met naar de hemel gerichte blik, in ac11 centloos Russisch gedichten. Ook hij werkte op de cellulosefabriek; het imkeren deed hij er als hobby bij.
‘Ben je al pioniertje?’ had hij Mila enige weken geleden gevraagd.
‘Natuurlijk,’ zei ze.
‘Wat gaat het leven toch snel.’ Meneer Fazander schudde zijn mastieken hoofd en ontblootte zijn gebit vol gouden tanden.
De zigeunerin keek Mila ineens vuil aan; een auberginekleurige pukkel glom links van haar neus. Toen de boemeltrein de overkapping van het station in Kazan naderde, stak Mila even haar tong naar haar uit, juist op het moment dat het wijf zich amechtig zuchtend met haar brede achterste omdraaide naar de overloop, waar andere passagiers al waren samengedromd.
De buitendeur zat klem; hij ging niet open.
‘Mensen, niet dringen!’ piepte een man met een dubbele onderkin die in een tot op de vezel versleten bontkraag dreef. Hij torste een doos vol glaswerk en serviesgoed, nog in plastic verpakt, voorzien van plaklabels van de keramische en glaswerkfabrieken in de buurt.
‘Hou je smoel! Ben je soms beter dan anderen?’ Het was een Tataarse, wier vlezige linkeronderarm was gestriemd door het hengsel van een zinken emmer, uitpuilend van drie versgeslachte kippen. De pioenrode wrattige kammen van de vogels lelden over de rand naar buiten.
De man maakte zich breed, zijn tengere gestalte en de doos tegen de passagiers beschermend.
‘Waarom dringen jullie eigenlijk?’ vroeg een ander.
‘Een Rus dringt altijd.’
‘Het zit ons nu eenmaal in het bloed!’ verkondigde een individu met fonkelende brillenglazen die tegen zijn ogen aan leken geplakt. ‘We dringen nog voor op de dag van onze begrafenis. Om als eerste de voeten van God te mogen kus12 sen. We kunnen gewoon niet zonder!’
Een personeelslid van de spoorwegen morrelde aan de deur; zijn pet met kunststof klep viel bijna van zijn hoofd.
Fransen drongen ook, betoogde een heer in een jas met ivoorwitte knopen van een kwaliteit die je van hier tot Wladiwostok niet aantrof.
‘Hoe weet u dat?’ vroeg iemand anders, op zowel jaloerse als argwanende toon.
Gelezen in een boek, mompelde de heer snel, maar hij had zich al verraden: waarschijnlijk was hij een van de gelukkigen die ooit weg waren geweest, de grens over, naar het buitenland. De kippenvrouw haalde snuivend van weerzin haar neus op. Haar instinct vertelde — ze snoof opnieuw — dat de man met de doos illegaal handelswaar vervoerde. Rechtstreeks van de fabriek, om deze in de stad met winst te verkopen.
‘Hoe komt u daarbij? Dit is het bruidsservies voor mijn zuster die morgen gaat trouwen,’ steeg het van boven de bontkraag enigszins gesmoord op. ‘Voorzichtig, graag... De spullen zijn breekbaar...’
‘Speculant! Ik heb je hier wel vaker op de trein met tassen en dozen zien rondscharrelen. Hoeveel ongetrouwde zusters heb je wel niet?!’
Mila draaide zich om. Haar grootvader haalde glimlachend zijn schouders op.
Ineens klapten de deuren open. De mensen tuimelden het vrijwel verlaten perron op, waar kruiers met verweerde gezichten op karretjes werkeloos bijeen zaten. Ze keken niet op of om, kwamen alleen voor de exprestreinen uit Moskou en Gorki in beweging.
Van het spoorwegstation was het met de bus een kwartier naar het centrum. De stralen van de winterzon apekooiden over het woud van minaretten in de parelmoeren verte, over de oude koopmanshuizen met hun blinkende ramen en over de orthodoxe kerkkoepels op de heuvel, oprijzend vanachter de witgeschilderde muren en palissades van het Kremlin.
Mila keek met belangstelling toe hoe arbeiders bij een bouwplaats waren samengedromd rond een vrachtwagen van waaruit bier werd verkocht. De mannen dronken het vocht uit meegebrachte jampotten ter plekke op; sommigen lieten plastic tasjes bij het kraantje voltappen en liepen er — de bieruier tussen hun benen — waggelend mee weg in de richting van de steiger, een urinekleurig spoor in de vuile sneeuw achterlatend.
De Icarus-bus hield stil voor een modern hoog gebouw, waarop te lezen stond: Hotel Tatarstan. Eindpunt. De deuren met hun rubberen harmonicaoksels gingen in ploffend gesis open en iedereen stapte uit.
Mila en haar grootvader liepen naar de Baumanstraat, waar de zaak arktika was gevestigd; aan de gevel hing een ijsbeer die een uithangbord aan een staaldraad in zijn bek hield. Er werd schepijs op roombasis verkocht met drie kleuren siroop — rood, groen en blauw. Mila nam altijd de blauwe; in smaak verschilde het niets: het was allemaal vloeibare suiker met kleurstof.
Kirill Kirillovitsj Orlov, die zijn vrouw kermend van de reuma in bed met drie kruiken thuis had moeten achterlaten, vroeg of Mila eerst naar de ijssalon of naar de dierentuin wilde.
‘Zijn er ook tijgers?’
‘Ik geloof van wel.’ Haar grootvader liet voor het eerst doorschemeren dat hij in de hele onderneming eigenlijk geen zin had.
In de Baumanstraat was een leger oude vrouwen, hun walnootgezichten in schapenwollen doeken gehuld, met poken bezig de wasbordachtige ijslaag van de klinkers weg te bikken. Over de weg hing een granaatappelrode banier, proclamerend: Kazan werkt voor de vrede en de toekomst!
Verderop stond een kerk met gouden bulten; het waterblauwe stucwerk op de halfronde buitenmuur was gescheurd en naar beneden gevallen.
Ze stapten er door de glanzende sneeuwhopen naartoe.
‘We zijn er,’ mompelde Kirill Kirillovitsj.
Via een boog kwamen ze in een portaal. Het stonk er naar ammoniak. Met balken en triplex schotjes was een soort garderobe gecreëerd. Achter een zwartfluwelen gordijn aan koperen ringen weerklonk de schreeuw van een aap.
In een hokje, niet veel groter dan een telefooncel, zat een vrouw. Ze noemde het bedrag, keek met uitpuilende ogen even op en scheurde langs een liniaal twee toegangsbiljetten af van een vel papier.
‘Ik ben vandaag jarig.’ Mila nam de kaartjes, met een hand die nog zweterig was van haar wanten, door de halve ronding in het glas aan.
De vrouw kwam overeind; ze worstelde zich via een zijdeur naar buiten en paradeerde met een chagrijnig gezicht op vuurrode laklaarzen, haar golvende borstmassa pront vooruit, naar het fluwelen gordijn.
‘Toegangsbiljetten graag!’ vroeg ze, in haar volgende rol.
Mila gaf de kaartjes weer terug; de vrouw verscheurde ze en liet de snippers als sneeuwde het op de grond dwarrelen.
‘Illegaal voederen van de dieren wordt bestraft! De nijlpaardshow begint over vijf minuten. U kunt rechts van de beer wortels kopen.’
Onder het gigantische kathedraalgewelf ontbrak daglicht. Boven de attractie waren slingers gekleurde lampjes opgehangen, waarvan slechts de groene en de witte het deden. Een handvol bezoekers draalde rond over de zaagselpaden die tussen de kooien, hokken en bassins waren aangelegd.
Mila vroeg waarom de dieren hier waren en niet gewoon buiten. Het heette toch dierentuin?
Het stadsbestuur had dit nu eenmaal zo besloten, antwoordde Kirill Kirillovitsj Orlov enigszins korzelig, terwijl hij vanonder zijn borstelige wenkbrauwen, die al enigszins grijs werden, steels om zich heen keek.
De muren en pilaren van het gebedshuis waren jaren geleden overgekalkt, maar het paars en het zwart van de fresco’s schemerde er op sommige plaatsen alweer doorheen. Over de iconostase hing een met de grove halen van een bioscoopbuitenreclame beschilderd doek, voorstellende twee mammoeten in een mosachtig landschap, hun slagtanden vervaarlijk in de lucht. Het paste eerder in een zoölogisch museum dan in een plaats met levende dieren.
De tentoonstelling begon met een stel bruine en witte kippen in een rennetje; dezelfde soort kippen die Mila pas nog met geknakte nekken dood uit de emmer had zien hangen. Achter het gaas lagen de glanzende roze scherven van een vertrapt ei; het struif werd door de vogels opgepikt.
De kippen werden gevolgd door twee poolvossen. Ze stoven in hun krappe kooi onophoudelijk gejaagd heen en weer. Witte poep zo dun als waterverf sijpelde door de tralies heen.
De dierenexpositie had kennelijk een educatieve opbouw: Grijze poolvos. Geschenk van sovchoze De Hoop, Moermansk. Leverancier van jassen en mutsen. De dieren gaven het emaillen bordje aan zijn kettinkje met hun snoet af en toe onwillekeurig een oplawaai.
Mila greep de hand van haar opa vast, terwijl een rilling door haar lichaam trok. Ineens stond een kereltje, met eenzelfde eendenneus als de sneeuwruimer, zenuwachtig bewegend naast hen.
‘Wilt u uitleg?’ vroeg hij aan Mila haar grootvader.
‘Nee, dank u.’
‘Dit zijn twee grijze poolvossen. Een geschenk van sovchoze De Hoop in Moermansk.’
Dat had hij zojuist gelezen, antwoordde Kirill Kirillovitsj Orlov, met bedaarde beleefdheid.
‘Ze maken er mutsen en jassen van. Ik ben met de dieren meegereisd, alles geheel betaald, een buitenkansje. Een mooie stad hier!’ Het mannetje wees achteloos grijnzend op de kooi. ‘Deze schooiers hebben geluk gehad. Normaal waren ze er al geweest. En weet u ook hoe?’
Mila’s grootvader schudde zijn hoofd en maakte met zijn kleindochter aanstalten om door te lopen.
‘Niet door ze een spuitje te geven. U spreekt hier met een specialist. Ik grijp ze...’ De poolstreekbewoner maaide met zijn armen door de lucht. ‘Ik grijp ze bij de staart uit hun hok en smak ze dan met de ruggengraat tegen de muur, zodat alles meteen knakt. De adrenaline die vrijkomt in de luttele seconden daaraan vooraf, geeft de glans aan de vacht waar onze dames zo van houden. Een trucje dat je niet zomaar een-twee-drie onder de knie hebt...’
Ze liepen verder en kwamen langs een droge aquariumbak — Koreaanse sierkarpers — op de bodem waarvan een schroevendraaier lag met doorzichtig groen handvat. Mila’s grootvader fluisterde dat ze de vent niet moest geloven. Hij was gek. Het stikte op de wereld van de gekken.
‘Hij leek op die meneer van vanmorgen.’
‘Die is inmiddels ook krankjorum. Abraham Kozlovski, afkomstig uit een familie van violisten en rabbijnen. Wodka, volledig naar de haaien...’
Ze kwamen bij een beer. Hij had een stalen ring dwars door zijn neus, waarmee hij voortdurend met slingerbewegingen tegen de roestige spijlen die hem insloten beukte. Bruine beer. Geschenk van de stad Krasnojarsk. Midden-Siberië. Het stokoude dier keek moederziel alleen met een murwe blik om zich heen. Opa vertelde dat hij vroeger vermoedelijk in het circus had gewerkt, vanwege die neusring. Toen vroeg hij Mila hoe ze het hier vond.
‘Waar zijn de apen en de tijgers?’
In een ronde kooi die aan kettingen van het machtige zwartblauwe plafond naar beneden kwam, bewogen twee apen. Hun vacht was zo kaal als een oude kokosmat. De constructie zwiepte bij iedere manoeuvre die de dieren maakten met gepiep heen en weer. Ze gilden, door hun natte gele tanden heen.
‘Bavianen,’ las opa van het bordje voor. Mila had zeker liever chimpansees gezien?
Ze wilde opeens weg; terug naar huis. Maar ze durfde niets te zeggen, omdat ze hem wekenlang voor dit bezoek aan zijn hoofd had gezeurd.
‘Het zijn net mensen, hè?’
Een oppasser kwam, met een teil in zijn handen, vanachter het berenhok op zwartrubberen laarzen aanlopen. Toen opa hem vroeg waar de tijger was, vertelde hij dat deze vorige week plotseling was overleden. Vermoedelijk bezweken aan een hartaanval — bij beesten wist je dat nooit precies.
‘Was het een grote tijger?’ vroeg Mila.
‘Een Siberische,’ vertelde de oppasser, terwijl zijn borstkas als de voorplecht van een schip omhoogrees. Grotere tijgers bestonden er niet.
Mila liet haar blik gaan over het lege roofdierenverblijf; op goudgeel stro lag een spierwit afgekloven bot.
De dierenverzorger tikte met zijn trouwring tegen de teil vol afgeschraapte winterpenen. De nijlpaardshow kon beginnen.
‘Twintig kopeken per wortel, nou?’
‘Zet u mij op de lijst voor twee.’ Kirill Kirillovitsj, ingenieur tweede klasse, begaf zich met zijn kleindochter gewichtig naar een bassin, waar andere bezoekers al op een kluitje bijeen stonden.
Het nijlpaard dreef rond in een bak die amper groter was dan zijn kolossale lichaam; hij had nauwelijks ruimte om te ademen. Zijn bolle ogen dobberden vlak boven het troebele water, lichtgroen en kleverig — als hoestslijm. Hippopotamus amphibius. Geschenk van ons Afrikaanse broedervolk, luidde de explicatie boven de kuip, zonder dat werd vermeld welk broedervolk het precies betrof.
De oppasser deelde de winterpenen uit en liet de kopeken rinkelend in zijn broekzak glijden. Terwijl hij de teil in een hoek terugzette, riep hij gebiedend: ‘Het zoogdier nog niet voederen! Wacht op het teken!’
Hij trok uit zijn laarsschacht een zweepje, maande het beest zijn bek te openen en begon petsen uit te delen op zijn rug.
Het nijlpaard dook plonzend weg en kwam een paar tellen later hysterisch snuivend weer naar boven. Het water golfde over de aangekoekte randen. Iedereen deinsde even achteruit.
‘Je wil eruit hè, schooier?’ De dierenverzorger begon hem nu op zijn kop te slaan, tussen zijn kleine bevende oortjes.
Het nijlpaard deed eindelijk zijn bek open. De twee slagtanden waren geheel verrot; de tong en het verhemelte een samenstelling van zweren.
‘Kom maar, burgers! Komt u nu maar!’
Een jongetje sprong naar voren. Hij keilde, als was het een projectiel, met al zijn kracht een peen tot diep in de keel. De graseter moest rochelend kokhalzen, sloot zijn muil en begon toen te malen.
‘Ja, dametje!’
Maar haar grootvader had Mila al meegetrokken. Een ogenblik later stond hij in de sneeuw abrupt stil, keek op naar de gepolijste koepel van de hemel en brabbelde, een kruisteken slaand, een paar woorden tot God.
Drie jaar later werd hij tijdens de reparatie van een centrifugeketel, bestemd voor de verwerking van houtpulp, samen met twee kameraden vermalen, nadat een dronken idioot, die nog maar kort ervoor was komen aanzeilen uit de buurt van Samara, een verkeerde hendel had overgehaald.
De idioot werd gestraft met een degradatie. Haar opa, op kosten van de cellulosefabriek, onder een mooie steen met hamer en sikkel begraven.

[...]

Copyright © 2010 Pieter Waterdrinker
Copyright foto © Julia Klotchkova

Uitgeverij De Arbeiderspers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum