Leesfragment: Vienna

05 maart 2024 , door Eva Menasse
|

Vanaf vandaag in onze boekhandels: Eva Menasses nieuwste, Vienna. Een familieroman (Vienna), vertaald uit het Duits door Annemarie Vlaming. Lees bij ons een fragment en koop dat boek!

De vader van de vertelster van deze grandioze joods-Weense familiesaga komt in 1930 via een stortbevalling ter wereld. Hij ruïneert daarbij de bontmantel van zijn moeder, die haar partijtje bridge net niet op tijd heeft onderbroken. Decennia later is dit de lievelingsanekdote op hun talrijke familiebijeenkomsten. Het feit dat de kaartende moeder katholiek is, wordt onder de nazi’s de redding van haar joodse man; hun drie kinderen zullen ze echter ver buiten Wenen in veiligheid moeten brengen. Over de oorlogsjaren wordt later in alle toonaarden gezwegen. Liever vertellen de kinderen en kleinkinderen de kleurrijke verhalen over aangetrouwde ooms, aan lagerwal geraakte neven en andere verre familieleden. Tot de inmiddels volwassen geworden jongste generatie nieuwsgierig en hardnekkig op zoek gaat naar het zwijgen achter die verhalen, en hun verdrongen joodse identiteit.



 

Begin

Mijn vader was een stortbevalling. Hij en een bontmantel werden het slachtoffer van de bridgepassie van mijn grootmoeder, die, terwijl de weeën al waren begonnen, koste wat kost het potje wilde afmaken. Afgezien van één enkele dramatische keer heeft mijn grootmoeder alle partijen afgemaakt die ze in haar leven speelde, want halverwege stoppen was onaanvaardbaar. Daardoor miste ze al kaartende bijna de geboorte van mijn vader. Beter gezegd: daarom was mijn vader bijna onder een met groen vilt bespannen kaarttafel ter wereld gekomen, wat nog helemaal niet zo slecht zou hebben gerijmd met zijn karakter en levenswandel.
Bridge was het enige waar mijn grootmoeder plezier aan beleefde in haar leven. Vrijwel alle dagen sinds die ene dag waarop ze met mijn grootvader was getrouwd en vanuit een klein Moravisch dorpje naar Wenen was vertrokken, bracht ze bridgend met haar vriendinnen door in Café Bauernfeind. Dat was haar manier om een wereld het hoofd te bieden die haar maar zelden wilde behagen. Ze sloot haar ogen ervoor en ging bridgen in het koffiehuis.
De dag waarop mijn vader werd geboren liep het potje uit. Er werd koffie bijbesteld. De weeën leken niet heviger te worden en de bridgepartners van mijn grootmoeder maakten zich er al helemaal niet druk om. Toen er moest worden afgerekend barstte de rituele strijd onder de speelsters los. Een van hen betaalde haar speelschulden nooit meteen, maar zaaide verwarring door altijd om uitstel te vragen. Terwijl het om niet meer dan een paar groschen ging. Soms wist een van de speelsters een schilling bij elkaar te winnen, maar die raakte ze de volgende dag gegarandeerd weer kwijt. Door de bank genomen werden er geen significante winsten geboekt; toch werd er volop gekibbeld en regende het verwijten. Twee van hen konden niet zo goed rekenen, en de andere twee, onder wie mijn grootmoeder, zagen slecht, maar dat zouden ze nooit hebben toegegeven.
De speelster die doorgaans de score bijhield was een van de twee dames die niet konden rekenen. Geregeld verwisselde ze de kolommen – uit een gebrek aan concentratie of opzettelijk, dat weet niemand meer. Want ze vergiste zich ook in haar eigen nadeel. Bovendien had ze een kriebelig klein handschrift, zeker als het om getallen ging.
De derde, die altijd om uitstel van betaling vroeg, wilde alleen haar schuld van twee dagen daarvoor betalen. Een dag eerder had ze ook verloren, maar meer. Het meeste verspeelde ze op de dag waarop mijn vader geboren zou worden, maar dat weigerde ze al helemaal te betalen. Van de vierde weet ik niets.
De kelner van Bauernfeind liet even op zich wachten. Hij was een knappe man, iedereen in de stad kende hem, en de dames, met uitzondering van mijn grootmoeder, hadden de gewoonte om als jonge meisjes met hem te flirten. Mijn grootmoeder flirtte nooit. Iets in haar was al vroeg bevroren; ze was een bleke, roodblonde schoonheid die de wereld met een mild spottende strengheid tegemoet trad. Alleen thuis liet ze zich gaan. Haar boezem was episch. De kelner van Bauernfeind behandelde haar met alle egards. Hij was minstens tien jaar jonger dan zij, en wat hij en mijn grootmoeder in de fantasieën van de bridgedames allemaal met elkaar uitspookten zouden ze nooit hardop hebben gezegd, nog niet eens in vertrouwen, onder elkaar. Terwijl de kelner van Bauernfeind vermoedelijk alleen maar respect had voor de ongenaakbaarheid van mijn grootmoeder en zij hem misschien nooit echt had opgemerkt. Op de dag dat mijn vader werd geboren constateerde ze alleen geërgerd dat hij niet kwam. De dames rommelden in hun beurzen en schoven op de pluchen banken heen en weer. Mijn grootmoeder werd nerveus. Het werd donker en de weeën werden heviger.

Mijn oom, die destijds zeven jaar oud was, werd wakker toen het licht aanging. Hij sliep op een smalle sofa die dwars op het voeteneinde van het bed van zijn ouders stond. Hij werd wakker omdat het ineens licht werd en omdat hij zijn moeder tekeer hoorde gaan. In haar zwarte astrakan mantel lag ze overdwars in het echtelijk bed. Mijn grootvader ging ook tekeer, in zijn geval vanuit de deuropening. En mijn vader ging tekeer, de baby die, zoals later keer op keer werd verteld, domweg naar buiten was gegleden en de bontmantel had verpest.
Mijn vader ging tekeer omdat dat normaal is voor een pasgeborene. Zijn leven lang zou mijn vader de dingen nauwgezet doen zoals hij ze normaal achtte, al zou hem dat objectief gezien zelden lukken. Maar de houding van mijn grootmoeder jegens deze laatste zwangerschap en de bevalling zelf maakten het voor hem van het grootste belang om zich van het begin af aan zo normaal mogelijk te gedragen. Want mijn grootmoeder, die de veertig al was gepasseerd, had dit derde kind niet willen hebben. Met breinaalden, hete baden en door van de tafel te springen had ze geprobeerd het kwijt te raken, zoals ze later altijd graag vertelde.
Maar mijn vader had de breinaalden weten te ontwijken en zich vastgeklampt toen ze van de tafel sprong. Zo moet het gegaan zijn, zeiden ze later altijd in mijn familie, en dan knikten ze. Over de hete baden zeiden ze niets. Hij had het haar vervolgens naar de zin willen maken door er snel en pijnloos uit te glijden, maar zelden had iemand het mijn grootmoeder naar de zin kunnen maken. Mijn vader had zowel het potje bridge als de zwarte astrakan mantel verpest, die een van de genereuze geschenken was waarmee mijn grootvader zijn talrijke escapades probeerde goed te maken. Mijn grootmoeder nam deze geschenken zwijgend in ontvangst en vertrok dan naar het koffiehuis om te gaan bridgen.
Mijn grootmoeder ging tekeer omdat de vroedvrouw nog niet was gearriveerd. Omdat het kind nog aan de navelstreng hing en alles onder het bloed zat. Omdat mijn grootvader niet in staat leek te zijn om het oudste kind, mijn oom, de kamer uit te werken, zoals mijn grootmoeder betamelijk had gevonden, noch om zich aan te kleden en een dokter of de vroedvrouw te gaan halen.
Mijn grootvader, wiens favoriete toonaard eigenlijk het binnensmondse, barse gemopper was dat ze in Wenen keppeln noemen, ging tekeer omdat mijn grootmoeder tekeerging. Anders was hij er nooit bovenuit gekomen. Bovendien was ook hij tot het uiterste gespannen. Het tafereel op het echtelijk bed was even grotesk als fascinerend. Het moet een beetje aan een tafereel uit de Griekse mythologie hebben doen denken, waarvan mijn grootvader evenwel geen benul had: een wezen, half zwart schaap, half mens, had gebaard. Want uit schaamte voor haar man en zoon hield mijn grootmoeder de bontmantel strak over haar onderlijf gesloten. Ze lag half opgekruld op haar zij en omsloot met haar lichaam mijn vader, van wie alleen het hoofdje uit de mantel stak en die er tegen de achtergrond van zwart bont wel heel erg bloederig en pasgeboren uitzag.
‘Het is allemaal jouw schuld,’ ging mijn grootmoeder tekeer, ‘jij bent me te laat komen halen!’
‘Waar is mijn sjaal,’ ging mijn grootvader tekeer vanuit zijn positie bij de deur, ‘jij had eerder naar huis moeten gaan!’
‘Jij hebt me met dit kind opgezadeld,’ ging mijn grootmoeder tekeer, ‘in de kast naast de deur!’
‘Jij wilde natuurlijk koste wat kost je potje afmaken,’ ging mijn grootvader tekeer, ‘in welke kast?’
‘Met welke sjikse hing je nu weer uit,’ ging mijn grootmoeder tekeer, ‘ben je blind, naast de deur zei ik toch!’
‘Goed, zo kan-ie wel weer,’ zei mijn grootvader gelaten, die zijn sjaal had gevonden en op het punt stond de deur uit te gaan. Want zoals iedereen wist die hem ook maar een beetje kende waren al zijn minnaressen joods en meestal ook nog getrouwd. Hij had nog nooit een affaire gehad met een sjikse. Er was maar één sjikse die hij goed kende – en dat was de vrouw met wie hij was getrouwd.
Onder deze omstandigheden zag mijn vader het levenslicht: als zoon van een joodse vertegenwoordiger in wijn en gedistilleerd en een katholieke Sudeten-Duitse die de kerk de rug toe had gekeerd.

[…]

 

© 2005 Kiepenheuer & Witsch, Keulen, Duitsland
© 2024 Nederlandse vertaling Annemarie Vlaming

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum