Leesfragment: Tramhalte Beethovenstraat

26 april 2024 , door Grete Weil
| |

Nu in onze boekhandels, en vanzelfsprekend bij Boekhandel Van Rossum: Grete Weils Tramhalte Beethovenstraat, vertaald door Willy Wielek-Berg. Lees bij ons een fragment en bestel dat boek!

Een mooie heruitgave van een van de bekendste romans van de gelauwerde Duitse auteur Grete Weil, die over de ervaringen van een gewone Duitser in de Tweede Wereldoorlog schrijft met een scherpte en eerlijkheid die vandaag de dag nog steeds opzien baart.

Het is een ingewikkeld huwelijk: de Joodse Susanne is rijk (zij erfde het fortuin van haar ouders, die stierven in de gaskamer), haar man Andreas is een Duitse schrijver met een writer’s block. Ze hebben zich na de Tweede Wereldoorlog in het land van de moordenaars van haar ouders gevestigd, want Susanne vindt dat een Duitse schrijver in een Duitse omgeving hoort te wonen.

Ze ontmoeten elkaar voor het eerst in 1941 in bezet Amsterdam, waar Andreas als cultuurverslaggever werkt voor een Beierse krant om zijn dienstplicht te ontlopen. Hij huurt een kamer in de Beethovenstraat en ziet daar iedere nacht vanuit zijn raam hoe Joden worden weggevoerd met speciaal daarvoor ingezette trams. Vanaf dat moment raakt hij steeds meer emotioneel betrokken bij het lot van de Joden.

Grete Weils Tramhalte Beethovenstraat was de eerste Duitstalige roman van een overlevende over de vervolging en moord op Europese Joden. Ze verwerkte haar persoonlijke ervaringen in haar roman en schreef niet alleen over de dramatische gebeurtenissen tijdens de oorlog, maar ook over de wrangheid van het feit dat het leven zo vanzelfsprekend door kon gaan.



 

Susanne kwam binnen zonder te kloppen, de buik een beetje vooruit, een archaïsche glimlach om de mond. Maar zij glimlachte niet. Met grote, ronde, barnsteengele ogen keek ze naar het schrijfbureau en zei, vooruitlopend op de beantwoording van haar vraag: ‘Nee.’
Hij sloeg vlug het schrift dicht dat voor hem lag. Een betrapte schooljongen. Zij liep naar de boekenkast, haalde er de drie deeltjes uit, zijn oeuvre dat zij nu als haar heilig eigendom beschouwde, drukte ze teder tegen haar borst en zei nog eens: ‘Nee.’
Zij zei al jaren niets anders. Zoals altijd reageerde hij met haat. Ongerechtvaardigde haat, want zij kon er niets aan doen dat ze er niet meer uitzag als een Arabische jongen, gehavend, half verhongerd, met de gulzige blik van de vertrapten uit de kampen. Daar had ze zich overheen gegeten en ze had het gebracht tot dat wat de mannen op het strand ‘een fantastisch figuur’ noemden. Niemand zwom als zij over het hele meer of de hele baai zonder merkbare inspanning. Stralend stapte ze uit het water en trok de badmuts van haar zwarte haar. Zegepraal op alle fronten. Nederlaag alleen voor zover hij in het spel was. Zij had een dichter getrouwd. ‘Mon poète.’ De auteur van twee gedichtenbundels en een novelle. In de nieuwe Brockhaus stond hij vermeld als ‘jonge, veelbelovende, vooroorlogse, lyrische dichter’.
Susanne kon het zich veroorloven hem de materiële zekerheid te geven die een kunstenaar volgens haar nodig had. Het vermogen van haar vergaste ouders was enorm en zij de enige erfgenaam. Zij bracht hem het offer naar München te verhuizen, naar het gehate land, omdat ze vond dat een Duits dichter in een Duits milieu moest leven. Ze bouwde een huis in Grünwald en zette hem in een kamer met geluiddichte wanden.
Maar hij schreef niet. Dat begreep ze niet. Ze dacht dat het een belediging was die hij haar opzettelijk aandeed.
Hij schoof zijn stoel achteruit en stond op. Ging voor het schilderij van Klee staan – gele vogels en een oranje maansikkel – dat weliswaar van haar familie afkomstig was maar hem toebehoorde. Zijn enige bezit.
Het was niet ingelijst, gerafeld aan de randen, van de ene hoek naar de andere liep een scheur. ‘Je kunt geen kapot schilderij ophangen,’ had ze gezegd toen hij het in een tijd dat zij nog met elkaar spraken, met punaises op de muur prikte.
Hij zocht bij de deels onthoofde, deels staartloze vogels wat moed voor hij zich omdraaide.
‘Mag ik de wagen een paar dagen hebben?’
‘Nee.’
‘Geef me het sleuteltje.’
‘Nee.’
Toen ging hij tot agressie over, iets wat hij nog nooit had gedaan. Ze had de sleutel van haar wagen, waarvan ze na zijn boeken het meeste hield, altijd bij zich. De overrompeling slaagde, ze kon zich niet verweren, de boeken zaten haar in de weg. Hij haalde de sleutel uit de zak van haar rok.
‘Nee!’ Het boze gekrijs van een pauw. En nog eens, wild snikkend: ‘Nee!’
De deur viel dicht, hij ging naar zijn slaapkamer, nam de al ingepakte koffer en bracht die naar de garage.
Toen hij met de rode Porsche achteruitreed, hield de tuinman het hek voor hem open.
‘Gaat mijnheer weg zonder mevrouw?’ Hij gaf geen antwoord. Dat aanspreken in de derde persoon!
Met het rechterachterspatbord ramde hij de paal van het hek. Hij manoeuvreerde niet voorzichtig, hij gaf gas. De paal liet een diepe kras achter over de hele zijkant. Nou, en…? Het enige wat hem interesseerde was de straat, die van Susannes huis wegvoerde. Straat van rijke kooplieden en filmsterren. Hij was niet zo overmoedig om te denken: naar de vrijheid. Hij dacht: weg. Niets anders. Hij was er allang aan gewend dat zijn daden geen consequenties hadden.
Het beste van de auto was dat hij het gedreun van de trams overstemde. Maar bij een verkeerslicht dat van rood op groen sprong hoorde hij het toch, ontzetting kroop over zijn ruggengraat naar boven, hij vergat weg te rijden, achter hem werd getoeterd, zijn wagen schoot naar voren, een man sprong opzij en wees op zijn voorhoofd.
Het was fijn om te rijden. Concentratie verdringt sensibiliteit.
Je denkt als de anderen, ongecompliceerd, egoïstisch, roekeloos. De Porscherijders groetten elkaar met oplichtende koplampen, een samenzwering van de snelsten. De eerste keer vergat hij de groet te beantwoorden, de tweede keer groette hij terug, de derde keer was hij de eerste die het deed.
Hij reed langs het museum. Als jongen van negen had zijn vader met zijn professorale slappe hoed hem daar gebracht en met stemverheffing, alsof hij in de collegezaal tot zijn studenten sprak, gedoceerd over gotische madonna’s, enigszins gebogen, overmatig slank; zij stonden houterig voor de witgeverfde wand, bleekjes glimlachend in eeuwig moederschap. Gruwelijke verveling. Slaperig knikte hij bij de woorden van zijn vader en liet de stuiters in zijn broekzak tegen elkaar rollen. Toen kwamen ze bij een hoek, daarachter reed de dood. Zwart glanzend, de tanden ontbloot, zeis en zandloper in de hand. Hij zag hem voor het eerst, de ontmoeting was stormachtig, brandde een wond in zijn vlees die nooit meer genas en beëindigde met één slag de tijd van de geborgenheid.
‘Een middelmatig werkstuk, kom maar mee, Andreas.’ Maar hij kwam niet, hij kon niet komen, zijn benen waren te zwak, hij strekte zijn hand uit, pakte het paard, koud en hard, onaanraakbaar, verboden, de hand schrok terug, hij sloop achter zijn vader aan, die ongeduldig wachtte: ‘Ik neem jou niet meer mee, je bent nog te klein.’
Maar na enkele dagen veranderde de blaam in lof. Hij ging naar het museum, ongevraagd, alleen, zo vaak hij maar kon, zijn moeder vertelde het bij de thee aan de dames die bewonderend en bezorgd het hoofd schudden over zoveel vroegrijpheid. ‘Hij gaat niet naar de kribbetjes, nee, naar de gotische madonna’s. Jij voelt je gelukkig als je bij die mooie vrouwen bent, hè baasje?’ Hij knikte, bereid tot elke leugen om zijn geheim te behoeden. ‘Épatant, il a seulement neuf ans,’ zei de vrouw van de handelsraad en het scheen niet in haar hoofd op te komen dat een kind Frans zou kunnen verstaan.
De madonna’s omzoomden de weg als de donkere cipressen die naar kerkhoven leiden; hoog boven hem glimlachten zij als hij, zonder hen aan te kijken, voorbijliep, met bonzend hart dat sneller sloeg naarmate hij de hoek naderde. Daar bleef hij staan, ineengekrompen, machteloos, sidderend van ontzetting en lust, en genoot de kwelling van het wachten. Soms kon hij het maar een ogenblik uithouden maar hij speelde het ook klaar de marteling eindeloos te rekken. Nog niet, nog niet, nog niet, straks, gauw, een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven… nu! Dan holde hij erheen, wierp een gejaagde blik op de donkere gestalte en vluchtte.
Steeds hetzelfde spel, maandenlang, jarenlang tot hij zijn eerste gedichten begon te schrijven. Hymnen aan de dood, in vrije verzen, Novalis en Mombert waren zijn voorbeelden.
Hij stopte voor het huis waar zijn ouders gewoond hadden, in het Herzogpark, om de hoek bij Thomas Mann. Het was uitgebrand en door zijn vader nog voor de geldzuivering voor een appel en een ei verkocht. De nieuwe eigenaar had het gemoderniseerd, het was er niet mooier op geworden, ondanks alle verdoezelingsmanoeuvres zag je er nog steeds zijn jugendstilafkomst aan af.
Hij bleef een poosje in de wagen zitten, toen stapte hij uit, liep naar het hek en keek naar de tuin, die niet meer de mooie wildernis van vroeger was maar de geaffecteerde imitatie van een park in veel te klein bestek. Een Japanse kers stond in volle bloei, seringen, maar die waren er in zijn tijd ook geweest, een paar exotische sparren met zachte, hangende naalden, rododendrons en azalea’s; op het kortgemaaide gazon speelden twee kinderen met kleurige hoepels.
Het kleine meisje van een jaar of acht en de iets oudere jongen wierpen hem argwanende blikken toe, even leek het alsof de jongen naar het hek zou komen om hem weg te sturen, maar toen maakte hij een gebiedend handgebaar dat het meisje tot verder spelen dwong. Andreas had zich toen hij zo oud was als die jongen over iedere vreemdeling verheugd, ieder die kwam was het grote avontuur, ieder een bode van de goden, ontvangen met de volstrekte bereidheid om zich te laten betoveren.
Deze jongen was tot de conclusie gekomen dat een man die door een hek naar andermans tuin kijkt, niet de moeite waard is. Geconcentreerd speelde hij verder, tiranniseerde het meisje en nam handig al zijn kansen waar. Wat zou het mooi zijn geweest als hij vals had gespeeld. Maar hij speelde niet vals, dat hoefde hij niet, door calculatie bereikte hij wat hij wilde. Deze openlijk tentoongespreide superioriteit was unfair en grof. Hij gebruikte zijn kleine zusje om zich te oefenen in de vaardigheid van het heersen. Ze was een soort punchingball, waar hij tegen sloeg om zijn spieren te sterken. Een nuttig voorwerp, niet iets om van te houden.
Een vreemde generatie. Even vreemd als die van zijn ouders. Daartussen verloren hijzelf.

 

© 1963, 1995 Grete Weil
© 1963, 1995 Nederlandse vertaling Willy Wielek-Berg en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum