Leesfragment: In het oog

31 januari 2024 , door Marijke Schermer
|

23 februari verschijnt de nieuwe roman van Marijke Schermer, een boek waar we erg naar hebben uitgekeken: In het oog. En 14 maart spreekt ze erover bij Athenaeum Boekhandel Spui. Lees bij ons nu vast een fragment en reserveer dat boek!

Op een dag krijgt Nicola geen geld meer voor haar bacterie-onderzoek, terwijl ze iets groots op het spoor denkt te zijn. Op min of meer hetzelfde moment wordt ze volkomen onverwacht verlaten door haar geliefde. Dat verlies brengt eerdere verliezen naar de oppervlakte en brengt tevens verloren verlangens bij haar terug.

Op drift geraakt hervindt ze de vrijheid. Ze gaat onverstoorbaar door met het kweken van haar bacteriën in een hoek van het laboratorium, en onttrekt zich aan de blik van anderen. Het onderzoek kan een duwtje in de rug gebruiken, en dat duwtje geeft ze dan ook. Ze ontmoet Louis, een man van wie ze volkomen in de ban raakt. Ze bespioneert hem en dringt buiten zijn medeweten zijn huis binnen – een relatie ontluikt. Zowel met Louis als met de leptotrichia animalis in haar laboratorium gaat Nicola haar goddelijke gang en lapt ze regels en normen aan haar laars.

In het oog is een roman over iemand die floreert als onderzoeker, maar zich het comfortabelst voelt als ze zelf in de schaduw blijft. Het is een roman over kijken en gezien worden, over bedrog, macht, machteloosheid en verantwoordelijkheid – in relaties en in het werkzame leven. En, bovenal, over de helende kracht van de liefde.



 

1
Ongezien

Vlak voor Bee begon aan haar verhaal waarin ze me onder meer verweet dat ik haar niet zag, zat ik haar juist te bekijken. Uitgerekend die laatste minuten bekeek ik hoe ze met één been over de leuning en één op de vensterbank, scheef in de lelijke stoel zat te lezen. Een lelijke beschadigde neplederen fauteuil is het, maar comfortabeler dan welke andere stoel in ons huis ook en daarom al jaren detonerend in een verder verantwoord en smaakvol interieur. Ze bewoog snel met haar wijsvinger over haar bovenlip, in opperste concentratie. Toen sloeg ze haar boek dicht met een vinger ertussen en legde haar hoofd achterover op de leuning, met gesloten ogen. Ze denkt na, dacht ik, weet ik nog. Ik weet niet meer wat ik voelde. Misschien voelde ik me neutraal jegens haar, registreerde ik zonder veel gevoelens haar spectaculair mooie gezicht, de lange donkere haren die langs de stoelleuning omlaaghingen, het been in de zijden broekspijp, de blote voet met de gelakte teennagels. Of misschien zag ik haar inderdaad niet, niet bewust, had ik geen gedachten over haar, omdat ik in de greep was van mijn eigen gedoe. Misschien waren mijn ogen eenvoudigweg, macht der gewoonte, in haar richting scherp gesteld. Ik had net een telefoongesprek gevoerd waarin ik Miranda, mijn PhD-student, vertelde dat mijn onderzoeksaanvraag afgewezen was en dat ik geen idee had hoe dit nu verder moest. Bee had dat allemaal gehoord en achteraf bekeken had ze niet zitten lezen maar had ze met stijgende verbazing geluisterd naar de dingen die er in mijn leven speelden en waar ik haar geen deelgenoot van had gemaakt. Het bleek allemaal de druppel in een emmer waarvan ik niet wist dat hij bestond, wat op zichzelf al een teken aan de wand was, volgens haar. En dat waren nog maar twee van de zegswijzen die zij in ons gesprek gebruikte. Ik zeg ‘gesprek’ maar ik denk eigenlijk dat het een ruzie was. Dat er een volle emmer was werd in elk geval wel duidelijk. Ze had van alles opgekropt, refereerde aan dingen die ik gezegd of juist niet gezegd had, soms in gesprekken van maanden geleden en soms door mij helemaal niet herkend als iets wat had plaatsgevonden. Zij zei altijd tegen mij dat ik zo secundair in mijn reacties was, maar iemand die je ineens op detailniveau van alles wat allang voorbij is begint te verwijten kan zelf ook nauwelijks bogen op een talent voor primaire reacties. Als ze dat toen gezegd had, had ik het toen kunnen oplossen, of weerspreken, of beantwoorden, of wat het ook was wat ik had kunnen doen. Maar volgens haar was elk afzonderlijk voorbeeld geen reden geweest zich te beklagen, maar was het de optelsom, met als klap op de vuurpijl – of als druppel dus – het feit dat ik niets deelde over deze nederlaag in mijn werk, wat toch, getuige het beluisterde telefoongesprek, dramatisch voor me moest zijn. Ze had haar leesbril op de punt van haar neus geschoven en keek me daaroverheen streng aan. Je bent een einzelgänger, zei ze. Ik moest denken aan de openingsscène van Jacques Gans’ boek Liefde en goudvissen: ‘Blijf bij me smeekte ik, maar omdat ik niet smeken kan, klonk het als een bevel.’ Ze zei dat ik haar blijkbaar als lid van het interieur zag, dat vond ik een vreemde woordkeus, lid, in plaats van onderdeel of zoiets. Toen zei ze het. Dat ik haar niet zag. Ze intoneerde het zo dat het ging om meer dan zien met de ogen. Ik zei intussen helemaal niks, bang om per ongeluk als een bevelgever te klinken, of, meer in het algemeen, bang om helemaal geen controle te hebben over wat er komen zou als ik mijn mond open zou doen. Het was dus welbeschouwd geen gesprek, en ook geen ruzie; het was een monoloog. En toen ze uitgesproken was stond ze – ze was inmiddels opgestaan – midden in de kamer nog enige tijd woedend en wachtend naar me te kijken. Ze wilde nu weleens weten wat ik voelde. Ik zou spijt kunnen betuigen, maar ik had geen spijt. Ik zou me kunnen verdedigen met het argument dat er geen sprake was van buitensluiting, dat ik nog geen behoefte had gehad het erover te hebben omdat het ellendige feit van de afwijzing pas twee dagen oud was, en dat ik, net zoals zojuist in het telefoongesprek met mijn PhD-student – die veel dichter bij deze vervelende professionele ontwikkeling stond dan Bee –, ook tegen haar misschien wel elk moment zou kunnen zijn begonnen te vertellen hoe en wat. Wat betreft dat laatste hoorde ik haar tegenwerpingen al: twee dagen waren juist onmetelijk lang, en als die collega dichter bij me stond dan zij, was ook dat vast een teken aan de wand. Alles wat ik zou kunnen zeggen joeg als wolkenflarden in de stormwind langs. Ik zou kunnen zeggen: lieverd, ik wil juist graag met je praten, laten we praten! Of ik zou haar woede met een grotere woede kunnen beantwoorden. Schaam jij je niet, zou ik hard en scherp kunnen zeggen, schaam jij je niet: mij overkomt iets vreselijks en jij gaat lopen jammeren dat ik je dat niet heb verteld? Ongelooflijk!

Toen ze de kamer uitgelopen was en de trap af en ze de voordeur hard achter zich had dichtgeslagen zodat er geen misverstand over kon bestaan dat ze vertrokken was, bleef ik nog een tijdlang zitten. Het was niet de eerste keer dat ik werd verlaten. Ik geloof dat ik meteen al wist dat dat het was, dat het niet zomaar een ruzietje was, maar dat er hier iets onherroepelijks was ingezet. Ik was zeventien jaar geleden verlaten door Kristof, de vader van mijn kind. De verstreken tijd tussen die keer en dit moment leek van minder belang dan de overeenkomst tussen beide situaties. Ook hij had destijds gevraagd naar mijn gevoelens en ik was als een blinde mol geweest; in het donker op zoek naar iets wat ik niet kende. Ik denk dat wat ik voelde in die confrontatie met Kristof wanhoop was, maar een naar binnen slaande verlammende wanhoop, en ik was niet in staat om dat te zeggen. Waarop hij, net zo hoofdschuddend als Bee, zei – ik hoor het hem nog zeggen op die hem kenmerkende staccatomanier met steeds grotere gaten tussen de afzonderlijke woorden naarmate de zin vordert: ‘Dan houdt het op, Nicola, dan houdt het echt wel een beetje op.’

Het werd donker. Bee kwam niet terug. Uiteindelijk stond ik op om iets te eten. Er was nog soep en die maakte ik warm. Ik at er een geroosterde boterham bij. Ik waste de paar dingen af die ik had vuilgemaakt. Bee was misschien naar Frieda, of naar haar zus. Ik vroeg me af of ik haar moest appen, of ik bezorgdheid moest voelen, of er iets was wat iemand in de situatie waarin ik me bevond hoort te doen. Ik zocht in mezelf naar een gevoel, of paniek, ik wist dat het er ergens zou moeten zijn, maar ik kon het niet vinden. Als ze me verlaat, dacht ik, zou dat me ontslaan van de plicht haar gelukkig te maken. Het zou rust geven. Rust die ik goed kon gebruiken voor de concentratie op mijn werk. Alleen had nu de commissie die de onderzoeksgelden verdeelt in haar wijsheid besloten dat mijn onderzoek te weinig relevantie voor de samenleving had, dus er was helemaal geen onderzoek om me in te verliezen. Als ik geen list verzon zou ik met meer onderwijsuren of met managementwerk worden belast. Ik sloot het raam en deed de lichten uit. Ik poetste mijn tanden en kleedde me uit en ging in bed liggen. Ik dacht aan het warme lichaam van Bee, en aan de manier waarop ze me soms in haar armen liet slapen.

Toen ik ’s ochtends geluiden hoorde van beneden dacht ik dat zij het was en wachtte ik af of ze me zou komen wekken, naast me zou komen liggen om het weer goed te maken. Ik had heel diep geslapen en voelde me desondanks geradbraakt. Er zijn twee soorten ongeluk: die waarvan je niet kunt slapen en die waarvan je wel kunt slapen. Ik had het idee die ochtend dat ik eindeloos zou kunnen slapen. Het was een spelletje dat Bee en ik ooit voortdurend speelden: alles in twee categorieën splitsen, mensen die tegen je praten en mensen die jou laten praten, huizen die jou beschermen en huizen die jij moet beschermen, exen van wie je nog weet waarom ze je geliefde waren en exen van wie je het je helemaal niet meer kunt voorstellen.

[…]

 

© Copyright 2024 Marijke Schermer, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum