Leesfragment: Een beetje geluk

04 april 2024 , door Claudia Piñeiro
|

Een van de favoriete boeken van Annetje Rubens van dit moment: Claudia Piñeiro’s Een beetje geluk (Una suerte pequeña), vertaald uit het Spaans door Eugenie Schoolderman. Lees bij ons een fragment & bestel!

  • ‘Hitchcock is een vrouw die in Buenos Aires woont.’ — Corriere Della Sera

Twintig jaar na een traumatische gebeurtenis keert een vrouw terug naar haar vaderland. De vrouw die terugkeert is anders: ze ziet er niet hetzelfde uit, haar stem is anders, ze heeft niet dezelfde naam. Zullen degenen die haar toen kenden, haar nu herkennen? Zal híj haar herkennen? Mary Lohan, Marilé Lauría of María Elena Pujol – wie ze is, wie ze was, wie ze ooit is geweest – keert terug naar de fraaie buitenwijk van Buenos Aires waar ze woonde en een gezin grootbracht. Tot ze besloot te vluchten.

Ze begrijpt nog steeds niet helemaal waarom ze heeft ingestemd met een terugkeer naar het verleden dat ze zich had voorgenomen voor altijd te vergeten. Maar naarmate ze het begint te begrijpen, door verwachte ontmoetingen en onverwachte openbaringen, wordt haar ook duidelijk dat het leven soms lot noch toeval is: misschien is haar terugkeer niet meer dan een beetje geluk.

Een beetje geluk is een scherpe, ontroerende roman waarin realiteit en intimiteit een strak net weven waarin het de lezer gevangen houdt. Van de auteur van Elena weet.

 

Bewerkt logboek: teruggaan

De spoorbomen waren dicht. Ze stopte, achter twee andere auto’s. De bel doorbrak de stilte van de middag. Het rode knipperlicht brandde. Dichte spoorbomen, bel en rood knipperlicht kondigden aan dat er een trein aan zou komen. Maar er kwam geen trein. Twee, vijf, acht minuten en er kwam maar geen trein. De eerste auto slalomde om de spoorbomen heen en stak over. De tweede reed een eindje door en stond nu vooraan.

 

Ik had nee moeten zeggen, dat het niet ging, dat ik niet op reis kon. Gewoon maar wat zeggen. Maar dat deed ik niet. Ik heb voor mezelf wel duizend keer bedacht waarom ik, terwijl ik gewoon nee had moeten zeggen, uiteindelijk toch heb toegestemd. De afgrond trekt. Soms zonder dat we ons daar bewust van zijn. Op sommigen werkt de afgrond als een magneet. Dat zijn de mensen die op de rand kunnen gaan staan, naar beneden kijken en het gevoel hebben zo te kunnen springen. Ik ben zo iemand. In staat me in de diepte te storten, te vallen om – eindelijk – vrij te zijn. Al is het dan een zinloze vrijheid, een vrijheid waar niets na komt. Je bent slechts vrij zolang je val duurt.
Dus misschien is het niet zo dat ik heb toegestemd omdat ik geen nee kon zeggen, wellicht deed ik dat omdat ik het eigenlijk wílde. Ergens diep vanbinnen, daar waar ik niet eens meer weet wie ik ben, wilde ik het. Misschien is het zelfs zo dat ik er al die tijd op heb gewacht. Mijn eigen afgrond. Negentien jaar. Meer, bijna twintig. Wachten tot ik door iets, of door iemand, tot ik door een kracht waar ik me niet tegen kon verzetten, tot ik door iets onvermijdelijks waar ik niet omheen kon gedwongen zou worden terug te gaan. Niet door een eigen beslissing, die zou ik niet hebben kunnen nemen. Door het lot of het toeval, niet door mezelf. Teruggaan. En niet alleen maar terug naar mijn land, Argentinië, niet alleen maar naar de stad waar ik woonde, Temperley, maar naar het Saint Peter-college. De terugkeer als een soort baboesjka, waarbij ik uiteindelijk terechtkom in die microkosmos: een Engelse school in het zuiden van de voorstad, die ik net zo intens liefhad als haatte.
Het Saint Peter-college. Ik heb er nog altijd moeite mee die naam uit te spreken, ik heb er zelfs moeite mee eraan te denken. Ik weet dat degene die voor mij belangrijk is er niet meer zal zijn. Maar misschien nog wel iemand anders die ik ken, of iemand die mij kent. En hem. Die weet van ons van toen ik nog in die buurt woonde. Maar doordat ik uiterlijk nogal ben veranderd – deels gewild, deels ongewild – ben ik er wel wat meer gerust op. Ik ben ervan overtuigd dat ik onopgemerkt kan blijven. Een jaar of vijf geleden kwam ik Carla Zabala tegen, een moeder van school, die tot het groepje vriendinnen behoorde met wie ik het meest omging in die tijd en op die plek waarnaar ik me nu gedwongen zie terug te gaan, en ze herkende me niet. Het was in een warenhuis, we stonden allebei in de rij bij de kassa te wachten tot we aan de beurt waren, de een naast de ander. Ze keek me aan en vroeg me in beroerd Engels iets over de prijs van het kledingstuk dat ze in haar hand had. Ik zweeg, ik kon niets uitbrengen. Carla wachtte een paar seconden, reageerde niet op mijn getalm, maar stelde simpelweg dezelfde vraag aan de persoon achter mij. Toen kreeg ik bevestigd wat ik intuïtief al wist: degene die ik was geweest, was er niet meer, de vrouw die die dag in de rij stond om af te rekenen in een warenhuis in Boston was nooit in Temperley geweest, ze kende het Saint Peter-college niet, ze kon niet door Carla Zabala of wie ook worden ontmaskerd, eenvoudigweg omdat ze een ander was.
Ik herken mezelf niet eens wanneer ik mezelf zoek op de foto’s uit die tijd. Ik heb er nog maar drie, alle drie met hem erop, van drie verschillende momenten. Geen enkele met Mariano erop. Ik bekijk ze bijna nooit meer, daar ben ik mee opgehouden om eroverheen te kunnen komen. Robert vroeg me er niet meer naar te kijken, en hij had gelijk. Een tijdlang heb ik het nog wel gedaan, stiekem. Maar op een avond, toen ik naar bed ging, realiseerde ik me opeens dat er een hele dag voorbij was gegaan zonder dat ik ernaar had gekeken. Daarna gingen er nog eens twee dagen voorbij waarin ik dat ook niet deed. En vervolgens een week, een maand. Tijd. Totdat ik ze niet meer bekeek. Toch heb ik ze niet weggedaan. Nu, vandaag, in dit vliegtuig dat me terugbrengt naar de plek waar ik ben weggegaan, heb ik vier foto’s bij me: die drie en eentje waarop ik met Robert sta, voor ons huis. Maar ik kijk er ook niet naar. Ik heb ze bij me, dat is alles, ik weet niet eens goed waarom eigenlijk.
Ik ben niet blond meer, zoals de meeste vrouwen die hun kinderen op het Saint Peter hadden zitten, de school die ik zo goed kende. Mijn haar is al heel lang rossig, bijna rood. Ik ben afgevallen, wel tien kilo, of zelfs nog wat meer. Ik ben nooit dik geweest, maar na mijn vertrek – mijn vlucht, moet ik bekennen – ben ik broodmager geworden, je kunt bijna door me heen kijken, en ik heb die kilo’s er nooit meer aan gekregen. Ik draag andere kleren dan de rest van die vrouwen, de kleding die we allemaal hadden; ik ben nu – nu, de dag dat ik terugga – een Amerikaanse, een vrouw uit Boston.

[…]

 

© Claudia Piñeiro, 2015
© 2016 Nederlandse vertaling Eugenie Schoolderman

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum