Leesfragment: Dieven van het licht

27 januari 2024 , door Philipp Blom
|

1 februari verschijnt de nieuwe roman van Philipp Blom, Dieven van het licht (Diebe des Lichts), vertaald door Kris Lauwerys en Isabelle Schoepen. Lees bij ons een fragment, kom naar zijn keynote bij Strijkkwartet Biënnale Amsterdam en koop dat boek!

Sinds Sander als jongen in Vlaanderen in 1572 moest toezien hoe zijn vader werd vermoord door de Spaanse bezetters, is hij een gedreven man. Van jongs af aan heeft hij altijd geschilderd en hij gaat op zoek naar een meester die hem op kan leiden tot bloemenschilder. Zijn broer Hugo, die doofstom werd na de dood van zijn ouders, mengt de kleuren voor hem.

Maar Hugo is even opvliegend als zachtaardig en wanneer hij een gewelddadige misdaad begaat, moeten hij en Sander noodgedwongen vluchten. Ze vinden werk in een studio in Rome, ervaren de extravaganties van de paus, de intriges in het paleis van de kardinaal in Napels en allebei, op hun eigen manier, de geneugten van verboden liefde. Keer op keer vindt Sander een uitweg uit schijnbaar hopeloze avonturen.

Dieven van het licht is een geweldige, spannende roman die historische figuren als Giordano Bruno, Caravaggio en de grote geestelijken van de zestiende eeuw tot leven brengt. Philipp Blom biedt de lezer een overweldigend panorama van de Italiaanse renaissance waar het vertelplezier van afspat.



 

Proloog
De kraai
De Nederlanden, 1572

De kraai zit op de hoogste tak van de boom.
Vanaf hier kan hij alles overzien. De wind rukt aan zijn verenkleed, doet de dunnere takken heftig zwiepen. Het is koud, een vale dag in april. De kraai kijkt naar de mensen daarbeneden, naar hun oorlog.
Hij kent de oorlog onder kraaien, tussen kraaien en andere vogels, klapwiekende luchtgevechten met klauwen en scherpe snavels, hij kent de gevechten tussen kraaien en ratten en marters die nesten leegplunderen, maar het ergst zijn de mensen, want die voeren meer oorlog tegen elkaar dan wat dan ook.
Als de mensen in oorlog zijn, valt er voor de kraaien veel te vreten. Vers vlees, lichamen, pas neergezegen en nog warm, of opgehangen aan lange touwen als een langzaam om zijn eigen as draaiend feestmaal dat aanvangt met de zachte ogen en lippen.
De kraai heeft al veel gezien. Wat zich nu daarbeneden afspeelt, sleept zich al langer voort dan anders. Dat wordt dus een stevige maaltijd. Hij kijkt naar de opengesperde ogen, de lijven.
De kraai volgt de vreemdelingen al een tijdje, want waar zij zijn valt meestal wat te rapen. Dit keer is het maar een kleine groep. Drie van hen zitten op paarden, die snuivend witte wolkjes uitblazen in de kille ochtendlucht. Ze worden gevolgd door enkele mannen te voet. De halfbevroren modder die door de paardenhoeven wordt opgeworpen bespat hun helm en borstplaat, hun gepofte kniebroek en hun hoge laarzen. Ze hebben moeten rennen om de aansluiting met de ruiters niet te verliezen en ademen zwaar. Ook hun honden, groot als kalveren, zijn moe van het rennen. Uit hun muil hangen lange witte draden. Een zweep treft de achterblijvers, een bijtende schicht doet ze jankend aansluiten.
Ze zijn voor dag en dauw vertrokken. Nu verschijnen de eerste zonnestralen aan de horizon. De kraai kan de witte schijf boven het vlakke landschap al zien, maar de groep onder hem ijlt nog door het schemerduister, twintig mannen met harnas en helm en de priester, zijn verkleumde vingers om de teugels geklemd.
‘De Heer zelf heeft dit zonneloze, vlakke land verdoemd en met demonen bevolkt!’ roept de aanvoerder naar de anderen. ‘Listig en achterbaks en hardnekkig zijn ze, tot alles in staat!’
‘Daar, daar moet het zijn!’ schreeuwt een soldaat, als de contouren van een dorp in de witte ochtendschemering zichtbaar worden. De aanvoerder drukt zijn lange sporen in de flanken van zijn paard en het dier galoppeert schuimbekkend en zwaar reutelend op het gehucht af dat uit de mist opdoemt.
De lage huizen staan in een kring, met regenzwarte rieten daken die bijna tot de grond reiken, donkerrode baksteen, gesloten luiken, de reusachtige boom in het midden van het dorpsplein, kaal en doods verstard. Vijandig gebied. Honden blaffen woest achter de hoevepoorten, en de bloedhonden van de Spanjaarden staan met trillende flanken en hangende tong naast de paarden, te uitgeput om te reageren.
‘Naar buiten!’ beveelt de aanvoerder zijn mannen. ‘Haal ze allemaal naar buiten en breng ze naar de boom, vrouwen, kinderen en grijsaards, allemaal!’
De soldaten zwermen uit, drie per hoeve, hameren met hun lansen en musketten op de poorten. Hondengehuil, vrouwengeschreeuw, jammerende kinderstemmen, gebrulde bevelen, klappen met de schachten van lansen, gevloek.
De aanvoerder, die niet van zijn paard is gestapt, bekijkt de scène die zich aan zijn met slijk bespatte voeten afspeelt. De priester staat naast hem, in de modder. Hij spreekt de taal van de mensen hier, in de oren van alle Spanjaarden een barbaars gehakkel van keelklanken.
Zoals hun vee worden de mensen uit hun huizen gedreven, de vrouwen met hoofddoek met grienende kinderen aan hun rokken, de mannen met gebogen hoofd onder de klappen van de soldaten, sommige bloeden uit neus en mond. Dan staan ze, bedreigd door lansen en musketten, met hun rug tegen de kale lindeboom, die drie mannen niet zouden kunnen omspannen.
Het paard van de commandant staat onrustig te trappelen voor de vele lijven, en hij geeft zo’n harde ruk aan de teugels dat het paard zijn ravenzwarte hoofd van pijn en gekwetste trots achterovergooit. Een woedend gehinnik klinkt in de ochtend, daarna is het stil. Zelfs de honden blaffen niet, alleen klinkt hier en daar een bokkig gegrom. De boeren staan bijeengedreven rond de grote boom, rillend, lijf tegen lijf. Dan begint de commandant te spreken in zijn vreemde taal, de priester vertaalt zijn woorden.
‘Gisteren zijn er rebellen door het dorp getrokken, drie of vier man. Een van hen is gewond. We weten dat ze hier zijn. Wie heeft ze gezien?’ De commandant kijkt vanaf zijn paard naar de doffe gezichten, de neergeslagen blikken.
‘Ik weet dat ze hier geweest zijn. Hebben jullie ze verborgen? Waar zijn ze? In Zijn goedheid stelt de Heer jullie via mij in de gelegenheid om voor jullie zonden berouw te tonen. Lever ze uit en er gebeurt jullie niets!’
Stilte.
‘Jij!’ Hij wijst met zijn degen naar een van de mannen. Zijn gescheurde lip bloedt. Twee soldaten pakken hem meteen bij de schouders en duwen hem vooruit. Hij weert zich, krijgt een harde klap van een musketkolf en belandt in de modder. Het paard deinst terug. De nekharen van de honden gaan overeind staan, ze grommen naar de man op de grond.
‘Jij! Waar hebben jullie ze verborgen?’
De man zit op handen en voeten en beeft. Het is koud. Misschien is het ook angst. De honden laten hun tanden zien en wachten slechts op een bevel. De man in de modder begint in zijn donkere keelklankendialect te praten.
‘Hij zegt dat hij van niets weet,’ vertaalt de priester. ‘Hij zegt dat niemand hier iets gezien heeft en dat ze godvruchtige mensen zijn. Ze kennen geen rebellen en hebben niets met ze te maken. Ze zijn arm hier, de winter is hard geweest, ze hebben al genoeg zorgen aan hun hoofd, zegt hij.’
‘En jullie? Wie heeft er iets gezien?’
Neergeslagen blikken. Een zuigeling huilt op de arm van een vrouw. Ergens tussen de mensenlijven klinkt gemompel.
‘Jij! Wie is dat? Breng hem hierheen!’
De soldaten wurmen zich tussen de zwijgende lijven en trekken een oude man naar voren.
‘Wat heb jij gezien? Antwoord! Moeten we het er soms uit ranselen?’
De oude man staart koppig voor zich uit, terwijl zijn lippen nog steeds bewegen.
‘Zeg dan wat! Kom op!’ schreeuwt de commandant en hij richt zich tot een van de soldaten: ‘Help hem wat met zijn geheugen!’
De schacht van een lans treft de oude man in zijn knieholten. Hij zakt in elkaar en belandt naast de andere man. Dan komen de klappen. Hol klinken ze, en het lichaam van de oude man kreunt. Uit zijn mompelende mond stroomt bloed. Iemand in de groep schreeuwt het uit.
‘Ze moeten stoppen met slaan,’ vertaalt de priester. ‘De oude weet niets, hij is al jaren niet meer bij zinnen. Je kunt hem doodslaan, maar er zit nu al geen geest meer in hem.’
‘Zeg dat ik hem laat doodslaan als ze hun mond niet opendoen.’
De lijven rond de zwarte boom blijven stil, alleen de oude man in de modder kreunt en mompelt nog steeds. Uit zijn mond sijpelt een draad van rood spuug.
‘Wat als ze echt niets weten?’ vraagt de priester aan zijn commandant. Die grijpt in zijn tas en haalt een buidel geld tevoorschijn.
‘Het is een harde winter geweest, ik weet het!’ roept hij. ‘Maar Spanje is jullie vriend en de Heer is goedhartig en zal jullie helpen. Eén filipsdaalder voor wie mij zegt waar ik ze kan vinden!’
Stilte.
De aanvoerder wendt zijn paard en rijdt stapvoets om de boeren heen, die in hun dunne nachthemden in de kou staan te rillen. Als een gemene herdershond draait hij om de boom, ondertussen de gezichten bestuderend. Zijn de rebellen misschien verder gevlucht, ondanks de gewonden, zitten ze soms ergens in het bos dat ginds begint of zijn ze al mijlen verderop? Misschien hebben ze hier vannacht alleen maar paarden gestolen en ontsnappen ze hem terwijl hij hier met deze boeren zijn tijd verspilt.
Dan hoort hij het, het triomfantelijke geblaf, het gejank.

[…]

 

Copyright © 2021 Philipp Blom
Copyright Nederlandse vertaling © 2024 Kris Lauwerys en Isabelle Schoepen

pro-mbooks1 : athenaeum