Leesfragment: De tienduizend dingen

22 maart 2024 , door Maria Dermoût
|

‘Alle zintuigen worden geprikkeld in haar langzame, lange, mijmerende zinnen,’ schrijft Trouw. ‘Is deze klassieker de mooiste Indië-roman? De mooiste familie-roman? Of gewoon de mooiste roman ooit in het Nederlands,’ vraagt NRC zich af. Tijd voor een fragment uit Maria Dermoûts De tienduizend dingen! Lees en reserveer.

Meesterwerk uit de Nederlands-Indische literatuur met internationale klassieke status.

Een Moluks eiland in de nadagen van de Nederlandse kolonisatie. Felicia, ‘mevrouw van Kleyntjes’, woont alleen met haar bedienden op een afgelegen plantage aan een baai. Met weemoed maar berustend in haar lot herinnert ze zich de doden en de levenden, en ziet ze een veelvoud van dingen aan zich voorbijgaan – van de kleinste voorwerpen, de schelpjes van het strand, tot de omringende mensen. Meer dan alleen een levendig portret van een voorbije tijd is deze roman een tijdloze verkenning van de menselijke conditie.

 

Het eiland

Op het eiland in de Molukken was nog een enkele ‘thuyn’ overgebleven uit de tijd van de specerijperken, een enkele maar, er waren er trouwens nooit veel geweest; en op dit eiland had men ook vroeger niet over ‘perken’ gesproken, altijd over ‘thuynen’. De tuinen lagen nu, zoals toen hier en daar verspreid aan de beide baaien, buitenbaai of binnenbaai, met hun bosjes van specerijbomen, soort bij soort: kruidnagel bij kruidnagel, nootmuskaat bij nootmuskaat; enkele hoge schaduwbomen ertussenin, kenaribomen meestal; en aan de baaikant voor de windvang kokospalmen of platanen.
Van de huizen stond er niet één meer in zijn geheel overeind, zij waren ingestort bij een aardbeving en daarna opgeruimd; er was nog wel eens een stuk van een oud huis blijven staan: een vleugel, een kamer alleen, daar werd dan later weer tegenaan gebouwd, een paar armoedige houten vertrekken meestal. Wat was er over van alle glorie?
Toch scheen er soms op die tuinen iets te zijn achtergebleven van het oude voorbijgegane, van wat al zo lang geleden was.
Op een zonnige plek tussen de kleine bomen, het gaat er zo sterk naar specerijen ruiken als het warm wordt.
In zo’n stille, vervallen kamer, met nog een echt Hollands opschuifraam en een diepe vensterbank.
Op een stukje strand onder de platanen, waarop de golfjes van de branding uitvloeien: drie golfjes achter elkaar, achter elkaar, achter elkaar.
Wat was het?
Een herinnering aan iemand, aan iets wat gebeurde, kan ergens bijna tastbaar blijven hangen; misschien is er nog iemand die ervan weet, aan denkt soms, dat was nog anders: zonder ergens enig houvast, enige zekerheid. Niet meer dan een vraag, een wellicht?
Hebben twee gelieven van toen elkaar vastgehouden, en ‘voor eeuwig’ gefluisterd of hebben zij elkaar juist losgelaten en ‘adieu’ gezegd tussen de nootmuskaatboompjes?
Heeft een kind met haar pop in de vensterbank zitten spelen?
Wie stond op het strand toen en staarde over de drie golfjes van de branding heen en over de baai heen en waarheen?
Een stilte als antwoord, een stilte van gelatenheid en verwachting tegelijk; van voorbij en niet voorbij.
Veel anders was er niet achtergebleven.
Op twee van de tuinen spookte het.
Op een kleine tuin aan de buitenbaai, vlak bij de stad, liep een verdronken man rond; maar dat was van nog niet lang geleden, om zo te zeggen van nu! En op nog een andere tuin aan de binnenbaai waren al van oudsher de drie kleine meisjes.
Het huis stond daar niet meer; zelfs de fundamenten en brokstukken muur die zo lange tijd na de aardbeving en brand waren blijven liggen, werden op een keer opgeruimd. Er was nog een logeerpaviljoen overgebleven, onder de bomen dicht aan het strand: vier grote kamers aan een open zijgalerij.
Het werd ook nog bewoond: de eigenaresse van de tuin woonde er zelf.
Zij droeg een mooie naam, mevrouw von Zus en Zo (zo had haar man geheten, die uit een Oost-Pruisisch jonkergeslacht stamde), en zij was de laatste van de oude Hollandse perkeniersfamilie.
Vijf geslachten was de tuin in het bezit van de familie geweest; haar zoon, na haar, zou het zesde geslacht geweest zijn; zijn kinderen na hem het zevende, maar dat zou niet zo zijn. Haar zoon was jong en kinderloos gestorven en zij was een oude vrouw van over de vijftig nu, zonder andere kinderen, zonder verdere nabestaanden – de laatste.
Naar de gewoonte op het eiland, waar men moeilijk vreemde namen onthouden kon en iedereen bijnamen gaf, werd zij ‘mevrouw aan de binnenbaai’ genoemd of ook wel ‘mevrouw van Kleyntjes’, zo heette de tuin.
Dat ‘kleyntjes’ bij wijze van spreken: het was een grote tuin, een van de grootste op het eiland, aan de achterkant ver doorlopend de heuvels in, de bossen in, tot aan de voet van een steil gebergte; aan de voorkant door de binnenbaai en links en rechts door een rivier begrensd.
De rivier links, waar het land vlak lag, stroomde bruin en traag tussen de bomen, niet erg diep en bijna altijd doorwaadbaar. Toch staken de mensen uit het dorp aan de overkant van de rivier naar de tuin over, of andersom, staande op een vlotje dat zij met een bamboestok voortduwden.
Rechts liepen de heuvels door tot aan het strand; een kleine, wilde rivier tuimelde spattend en schuimend over de rotsblokken, door een dal en zo verder naar de binnenbaai.
In het dal huisde het pluimvee: kippen en eenden; de koeienstallen stonden er ook (zoveel helder water bij de hand om stallen en hokken uit te schrobben) en niet te dicht op het huis.
Achter het paviljoenhuis, haaks erop, was een hele rij bijgebouwen, laag van verdieping, met dikke stenen muren, in de breedte aan een overloop gebouwd. Aan de ene kant hing in zijn houten klokkenstoel nog altijd de slavenbel; de bel werd nu geluid voor iedere prauw die aankwam of wegging – welkom – vaarwel – als er toevallig iemand in de buurt was; het werd ook dikwijls vergeten.
Daarachter begon het bos, een lieflijk bos, met veel paden en open plekken tussen de bomen; vooral in dit gedeelte dicht bij het huis. Er groeide van alles door elkaar, nuttig en niet nuttig, specerijbomen, vruchtbomen, kenaribomen vol noten, palmen: arenpalmen, waar suiker en wijn uit getapt werd, veel kokospalmen, sagopalmen op vochtige plekken. Maar ook bloeiende bomen of zeldzame bomen of alleen maar mooie bomen.
Een klein recht laantje, nergens heen, van casuarina’s; de hoge sparren met lange neerhangende naalden, zo sluik en glad als kasuarisveren, door ieder vleugje wind uit de binnenbaai bewogen, ritselende, lispelende, alsof zij aldoor stonden te fluisteren samen. De zingende bomen werden zij genoemd.
Een glasheldere beek stroomde door het bos heen; een gedeelte van het water werd hogerop door een holle boomstam afgetapt naar een stenen reservoir met een gebeeldhouwde leeuwenkop aan de voorkant, tussen groenbemoste manen. Uit de opengespalkte bek spoten een paar waterstralen klaterend door elkaar heen en naar beneden in een uitgegraven stenen waterbak: een grote maar ondiepe bak met een brede gemetselde rand waar men op kon gaan zitten.
De hele plek lag in schaduw, de bak, het reservoir met het beeldhouwwerk, de stammen van de bomen, de grond, alles was vochtig, dik bemost of met zwarte en donkergroene plekken uitgeslagen; het watervlak alleen hield het licht vast in zijn klaarheid, in de doorzichtige rimpelingen eroverheen. Het was de oude badplaats, zo ondiep voor de kinderen; er werd zelden meer gebaad – waar waren de kinderen? – de vogels uit het bos kwamen er nu drinken.
Dikke grauwe bosduiven, met alleen glanzend groene halskragen om (de notenpikkers) dronken op hun gemak met een voorzichtig gorgelend geluidje en roekoeden tevreden na. Een paar flonkergroene parkietjes gingen samen vlak aan de rand van de bak zitten, zij waren meer verdiept in elkaar dan in het water. En soms streek in een warreling van schreeuwende kleuren (óf smaragdgroen óf scharlakenrood óf heel bont, geel en hemelsblauw en groen en rood dooreen) een hele zwerm loeri’s, of betets (of hoe zij verder heten mochten) met kromme gele snavels als kleine papegaaien, bij de waterbak neer en flodderden met water, baadden, dronken, klepperden met hun vleugels, pikten verwoed naar elkaar en maakten een hels kabaal, even maar, dan waren zij weer weg en de badplaats bleef leeg en uitgestorven stil achter onder de bomen.
Dan, soms, in die stilte, fladderden een paar honingvogeltjes in een boog van kleur omlaag, streken over het watervlak heen, klapwiekten weer omhoog, vederlicht, zij kwamen nooit eens even ergens rustig zitten.
Aan het eind van het bos, maar nog onder de bomen, lagen drie kindergraven naast elkaar in het gras en struikgewas; de stenen afgebrokkeld en zonder opschrift meer. Daar lagen de drie kleine meisjes van vroeger begraven. Zij hadden Elsbet, Keetje en Marregie geheten; dat wist mevrouw van Kleyntjes nog, al waren alle oude papieren toen bij de erge aardbeving en brand verloren gegaan. Zij waren de dochtertjes van haar betovergrootvader geweest.

[…]

&nsbp;

Eerste druk, 1955; zeventiende druk, 2024
Copyright © 1955 by the Estate of Maria Dermoût
Copyright nawoord © 2008 erven Hella S. Haasse

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum