Leesfragment: De garage

26 maart 2024 , door John Banville
|

Vanaf vandaag in onze boekhandels: John Banvilles meest ambitieuze misdaadroman tot nu toe, De garage (The Lock-Up), vertaald door Arie Storm. Lees bij ons een fragment en bestel!

In het Dublin van de jaren vijftig wordt de jonge historicus Rosa Jacobs dood aangetroffen in haar auto in een afgesloten garage. Rechercheur Strafford en patholoog Quirke vermoeden al snel kwade opzet. Rosa’s zus, een journaliste uit Londen, keert terug naar Dublin om samen met hen de waarheid te achterhalen. Terwijl ze Rosa’s relatie onderzoeken met een rijke Duitse familie die kort na de Tweede Wereldoorlog onder mysterieuze omstandigheden in Ierland aankwam, en het onderzoekswerk dat ze mogelijk in Israël heeft gedaan, worden ze geconfronteerd met een steeds groter wordend mysterie. De zaak komt op scherp te staan als die Quirkes dochter in gevaar brengt.

De garage, het derde deel in de Strafford & Quirke-reeks, bestrijkt de bergtoppen van Italië, de Beierse frontlinies uit de Tweede Wereldoorlog, de stenige straten van Dublin en andere onverwachte locaties. Het is een ambitieuze en aangrijpende roman van een van ’s werelds meest gevierde auteurs.



 

ALTO ADIGE
na de oorlog

1

Broeder Damian stond met een hand opgeheven om zijn ogen tegen de zon af te schermen en keek toe hoe de man, nog steeds ver weg, langzaam het steile pad naar het klooster op liep. Het was april, maar in de beschutting van stapelmuurtjes en in de blauwige schaduwen van overhangende rotsen kleefden nog laatste resten sneeuw. Beneden lag het dorp genesteld in de vallei. Het gras daar leek, na het ijs en de stormen van een lange winter, onnatuurlijk groen. Het dorp, met zijn vakwerkhuizen en steile schuine daken, zijn smalle straatjes, zijn klokkentoren en torenspits, was ouderwets en tijdloos als een foto op een ansichtkaart.
In de heldere, kille lucht waren vage geluiden van het dorpsleven te horen: het gebabbel van huisvrouwen, de stemmen van spelende kinderen, het rinkelende geluid van een smidshamer. Aan de andere kant van de vallei weerklonken van ver weg koebellen en het zachte, klagerige geblaat van onzichtbare schapen.
Aan de horizon stonden de torenhoge Alpentoppen, glasachtig en glinsterend, zilverblauw, onverschillig. Hoewel hij al meer dan twintig jaar in het klooster van Sankt- Fiacre verbleef, vond broeder Damian het soms nog altijd moeilijk om te geloven dat deze uitgestrekte bergketen écht was. In het lentezonlicht, zoals nu, zagen de bergen er plat en bijna doorzichtig uit, alsof ze met waterverf in de lucht waren geschilderd.
Vreemd, dacht hij, en dat dacht hij niet voor het eerst, dat een plek waar zich zoveel geschiedenis had afgespeeld, waar zoveel legers over het rotsachtige landschap waren gedenderd, eruitzag als een zoet plaatje op een bonbondoos.
Alles in de vallei verwees naar vroeger, naar oude gebruiken. De mannen van het dorp waren gekleed in jasjes met goudkleurige tressen en kniebroeken en droegen alpenstokken, terwijl de meisjes dirndljurkjes droegen en hun tarwekleurige of inktzwarte haar – hier ontmoette het blonde noorden het donkerogige zuiden – in lange, glanzende vlechten schikten, die ze in platte kringen tegen hun oren speldden als grote spiraalvormige vruchtentaartjes.
Omringd hier door de hoge Dolomieten, verlangde de monnik vaak naar de zachte grijze regen en de deinende paarse zeeën van het uiterste westen van Ierland, zijn geboorteplek, zijn verloren land, het huis dat hij in de steek had gelaten toen hij, als jonge student, besloot zijn leven aan God te geven.
De man die zich over het stoffige pad een weg baande, moest regelmatig halt houden om zijn voorhoofd af te vegen met een blauwe zakdoek. Dan bleef hij een poosje staan om uit te rusten, terwijl hij naar beneden keek, naar het dorp, of omhoog naar de met sneeuw bedekte bergtoppen. Hij droeg een verschoten groen loden jasje, een broek van keperstof, stevige laarzen en een gehavende zwarte hoed met een gele veer in de band. Zijn stok was een herdersstaf. Op zijn rug had hij een kleine canvas knapzak vastgebonden. Ook hij zag er te overtuigend uit om waar te zijn. Hij zou een figuur kunnen zijn uit een van de vertellingen van de gebroeders Grimm, of een eenzame reiziger in een verhaal van Stifter of E.T.A. Hoffmann.
Maar broeder Damian wist wie hij was. De man werd verwacht. Hij had hier drie dagen geleden moeten zijn. De vertraging was zorgwekkend. Had hij oponthoud gehad bij de grens? Hadden ze hem opgemerkt en geïdentificeerd, en misschien was hij zelfs gevolgd, toen hij zijn gevaarlijke reis naar het zuiden en deze hoge plek ondernam?
De man bereikte nu het einde van het pad.
Ze ontmoetten elkaar onder de gewelfde stenen toegang naar de binnenplaats, met langs de vier zijden het oude klooster. Oorspronkelijk was het een pleisterplaats voor kruisvaarders geweest die op weg waren naar Italiaanse havens om aan boord van schepen te gaan die naar het Heilige Land voeren. De orde der franciscanen had het in de veertiende eeuw overgenomen, onder de begunstiging van een van de pausen van Avignon, en had het sindsdien in bezit gehad. Het was een zelfvoorzienend huishouden, met zijn eigen koeien en schapen en pluimvee, zijn varkensstal, zijn bakkerij en brouwerij, zijn melkerij, zijn boomgaarden en uitgestrekte wijngaarden.
Broeder Damian was hier al tien jaar de prior. Zijn taken drukten zwaar op hem. In zijn hart voelde hij zich niet geschikt voor een gezagspositie. God had echter deze promotie voor hem gewild, en wie was hij om bezwaar te maken tegen de tussenkomst van de Schepper of daarover te klagen?
De man had een wigvormig gezicht, dat taps toeliep van een breed rimpelloos voorhoofd naar een mond met dunne lippen en een kleine, scherpe kin. Hij had opmerkelijke ogen, met irissen in een bleke en doorschijnende tint grijs en de oogleden zo fijn als licht gekreukeld crêpepapier. Ze waren nooit rustig. Hij bleef snelle blikken heen en weer schieten, alsof hij zich aan alle kanten omringd voelde door onzichtbare vijanden. Hij zag er uitgeput uit en zijn ademhaling was oppervlakkig en snel, alsof hij al een hele tijd aan het rennen was, hard aan het rennen. Wat hij in zekere zin ook had gedaan.
‘De lucht is hier zo ijl,’ zei hij hijgend en hij richtte zijn angstige blik op het zware ijzeren kruis dat de monnik aan een ketting om zijn nek droeg. ‘Ik voel me licht in het hoofd.’
‘U zult er snel aan wennen,’ zei broeder Damian. Ze spraken Engels. De man sprak de taal vloeiend, met nauwelijks een accent. Hij had enkele jaren in Londen gewoond, herinnerde de monnik zich.
Ze staken de binnenplaats over. Toen ze halverwege waren, moest de man weer halt houden en even blijven staan om op adem te komen, waarbij hij met zijn ene hand de arm van de broeder vasthield en de andere tegen zijn op en neer gaande borst drukte.
‘Vergeef me,’ zei hij. ‘Het was een lange reis.’
‘Bent u tegengehouden?’
‘Tegengehouden?’
‘Bij de grens.’
De man nam zijn hand van de arm van de monnik en veegde met de achterkant ervan over zijn bijna kleurloze lippen. Hij schudde zijn hoofd.
‘Nee, nee. Niemand hield me tegen. Maar ik moest twee keer van de weg af om te schuilen. Het was allemaal heel moeilijk, heel gevaarlijk. Overal zijn soldaten, hun insignes afgerukt en weggeworpen, maar ze dragen nog altijd hun wapens. Erger nog zijn de kinderbendes, bestaande uit zowel jongens als meisjes, uitgehongerd en verdwaald. Het zijn net wolven, ze zwerven over het platteland en door de straten van verwoeste steden, op zoek naar voedsel.’ Hij keek opzij en knikte. ‘De wereld is gek geworden.’
‘Ja,’ beaamde broeder Damian, ‘dat is hij al een tijdje.’
Ze liepen door en kwamen door de opening van een zwaar beslagen deur de refter binnen, een lange kamer met een hoog plafond en met een massieve eikenhouten tafel over de hele lengte ervan. ‘Ik heb honger,’ zei de man licht verbaasd, alsof hij op dat moment besefte wat hem al zo lang dwarszat. ‘Mijn voorraad eten was heel snel op. Ik stal twee pannenkoeken in een van de dorpen die ik passeerde. En gisteren gaf een kind me, een klein meisje, een halve appel die ze aan het eten was.’
‘Wat wilt u hebben?’ vroeg de broeder. ‘Wat brood en een pot koffie? Ons brood is erg lekker, elke dag vers gebakken. En misschien is er nog wat soep over van gisteravond. Ik zal eens kijken. Ga zitten. Ik ben zo terug.’
De man knikte dof. Hij leek plotseling op een kind. Het was alsof het spreken over eten zijn volwassenheid had weggenomen.
Hij ging voorzichtig op een van de krukjes zonder rugleuning zitten die aan weerszijden van de tafel stonden opgesteld. Hij legde zijn herdersstaf bij zijn voeten op de grond en gespte zijn knapzak los. Hij keek bijna verlegen om zich heen. De stilte suisde in zijn oren. De lucht was zo ijl en vrijwel niet op te merken dat het amper lucht leek, maar een dunner, nauwelijks substantiële materie.

[…]

 

Copyright © 2023 John Banville
Copyright vertaling © 2024 Arie Storm / Em. Querido’s Uitgeverij bv, Weteringschans 259, 1017 xj Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum