Leesfragment: Paul van Ostaijen

15 april 2023 , door Matthijs de Ridder
| | | |

20 april verschijnt de biografie door Matthijs de Ridder, Paul van Ostaijen. De dichter die de wereld wilde veranderen! Lees bij ons een fragment.

Paul van Ostaijens leven was in een flits voorbij. Tweeëndertig was de dichter slechts toen hij in 1928 stierf in een Waals sanatorium. Het oeuvre dat hij in zijn korte bestaan bij elkaar schreef, spreekt een eeuw later nog steeds tot de verbeelding. Van Ostaijen joeg de Nederlandse literatuur haast in zijn eentje de razendsnelle en gewelddadige twintigste eeuw binnen. Ieder genre dat hij aanpakte, probeerde hij opnieuw uit te vinden. Die compromisloze houding maakte zijn leven niet gemakkelijk, maar zorgde er wel voor dat hij uitgroeide tot een van de meest geliefde dichters uit de Nederlandse letteren.

In deze eerste volwaardige biografie van Paul van Ostaijen wekt Matthijs de Ridder ‘zot polleken’ tot leven. De dichter loopt weer rond in Antwerpen, waar hij het al op jonge leeftijd aan de stok kreeg met zijn leraren en niet veel later een trouw bezoeker werd van het bloeiende bioscoopwezen. Hij dwaalt door het Berlijn van de expressionisten en dadaïsten en zwerft door België op zoek naar gezonde lucht voor zijn zieke longen. Met veel enthousiasme en oog voor historisch detail vertelt De Ridder het meeslepende verhaal van een leven dat zich een paar keer in het centrum van de geschiedenis afspeelt.

Als in het najaar van 1914 alle ogen gericht zijn op de belegering van Antwerpen, zit Paul van Ostaijen daar als ambtenaar van de stadsdienst Politie en Militie middenin. Vier jaar later is hij ooggetuige van de novemberrevolutie in Berlijn en drukt hij vervolgens zijn stempel op de internationale avant-garde. Telkens probeert Van Ostaijen zijn beweeglijke tijd met vindingrijke poëzie, scherpe essays en spitsvondig proza tot nog wat extra haast te manen. Want als hij één droom heeft, dan is het dat hij met zijn werk de wereld een klein beetje kan beïnvloeden.

N.B. Lees ook op onze site Alfred Schaffers nawoord bij de Perpetuareekseditie van Bezette stad.

 

Omdat gij dan gelukkig zijt
De eerste jaren 1896-1903

Leopoldus Andreas – Pol – van Ostaijen wilde best proberen om in de pas te lopen. Hij was niet van slechte wil. Zo liet hij toch aan het begin van ieder jaar onder de zachte dwang van de traditie uitschijnen.
‘Lieve Ouders,’ begon op 1 januari 1903 de voordracht van zijn eerste zelfgeschreven nieuwjaarsbrief. Hoewel hij nog zeven jaar moest worden, liet hij als nakomertje in een typisch katholiek gezin subtiel blijken dat zijn bestaan als ongeletterde wat hem betrof lang genoeg had geduurd. Zijn oudste zus, Hubertina, was twintig en had haar laatste nieuwjaarsbrief jaren voordien al voorgelezen. Hetzelfde gold voor Pieter-Floris, die achttien jaar oud was en zich opmaakte om theologie te gaan studeren aan het seminarie van Mechelen. Zelfs de vijftienjarige Stan, die Pol nog het dichtst in leeftijd naderde, was de jaarlijkse traditie al ontgroeid.
‘Wat ben ik blij dat ik U ook een nieuwjaars briefken kan schrij-ven,’ klonk Pol dan ook opgelucht, ‘nu toch kan ik la-ten zien hoe ik in de school mijn best doe om goed te lee-ren.’
De aartsengel die centraal bovenaan de goudomrande brief was geplakt, keek goedkeurend op Pols vorderingen neer. De jonge scribent had zijn hoofdletters met trefzekere halen gekalligrafeerd, al was de rest van zijn handschrift wat aarzelend, net zo aarzelend als het vervolg van zijn nieuwjaarswens.

Ik zal voor taan nog be-ter op-pas-sen omdat gij dan ge luk kig zijt.
Alle dagen zal ik God voor U-we ge zound hei bid-den en hem vra-ge
dat Hij U Zij nen bes ten ze-ge zou schen-ken, ik hoop Lieve Ouders
dat het nieuwejaar voor ons al-len een ge luk-kig jaar zijn zal.

De nieuwjaarswensen van Pol waren opgesteld volgens de geplogenheden van het genre. In zijn nieuwjaarsbrief wenste hij zijn ouders alle geluk toe en beloofde hij braaf te zullen studeren. Toch klonk in zijn voornemen om goed op te letten op school een opmerkelijk voorbehoud door. Hij deed het vooral om zijn ouders er een plezier mee te doen. Alsof het verwerven van de vaardigheid om te lezen en schrijven losstond van zijn functioneren op school. Het een deed hij voor zichzelf. Het ander om zijn ouders te plezieren.
Als zesjarige dreumes was Van Ostaijen uiteraard nog lang niet bezig de taal te manipuleren zoals hij dat later als dichter zou doen. Hij had al moeite genoeg een woord als ‘gezondheid’ van zijn dialectische bijklank te ontdoen. Toch lijken deze jeugdig oprechte zinnen meer te vertellen dan er op het eerste gezicht staat. Hier en daar schemert door de tekst het beeld van een jongen die zich wat onbehaaglijk begint te voelen in zijn schooluniform en dit ternauwernood voor zijn lieve ouders weet te verbergen. Ergens schuilt het besef dat er een wereld te ontdekken viel die zich ophield buiten de muren van de school en zijn ouderlijke huis.
Niet dat Pol al veel weet had van een bestaan buiten de Antwerpse Sint- Jozef-parochie. De drukte van de havenstad was voorlopig vooral achtergrondgeluid bij het leven dat zich voor hem en zijn familie grotendeels afspeelde binnen de grenzen van Klein Antwerpen, de wijk die tussen het Stadspark en de Mechelsesteenweg lag ingeklemd, en die zich alleen in zijn naam al half had afgewend van de grote stad.

Lieve ouders I: Hendrik Pieter van Ostaijen

De naam ‘Klein Antwerpen’ verwijst naar de middeleeuwse afspanning ‘Cleyn Antwerpen’, gelegen aan de onverharde landweg, ofwel ‘leemstraete’, richting Berchem. Om deze afspanning heen had zich in de loop der tijd een gehuchtje gevormd, dat op een boogscheut van de versterkte vesting Antwerpen eeuwenlang zijn landelijke karakter wist te bewaren. Daar kwam een abrupt einde aan toen in 1864 werd begonnen met de afbraak van de Spaanse omwalling van de stad. Op de plek waar de muur had gestaan, kwam een brede boulevard te liggen (de huidige Leien), het Stadspark werd aangelegd op een overbodig geworden schans, en de grond langs de uitvalswegen werd in hoog tempo verkaveld.
Het was aanvankelijk vooral de gegoede burgerij die kans zag de oude stad te verlaten en net buiten het centrum een optrekje te laten bouwen. Langs het park en de Leien verrezen ware stadspaleizen, maar ook iets verderop aan de oude ‘leemstraete’, die inmiddels Lange Leemstraat was gedoopt, werden links en rechts kolossale herenhuizen uit de grond gestampt. Zoveel kapitaal en expansiedrang verzameld op één plek maakte van Klein Antwerpen voor menig ambachtsman de ideale buurt om er een winkel of een werkplaats te huren of, wie weet, op termijn zelfs wel te kopen.
Dat was de droom die rond 1880 had postgevat bij een jonge nieuwkomer in de stad – de blikslager en zinkbewerker Hendrik Pieter van Ostaijen.

Pieter Floris Jacobus van Ostaijen (Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis). Uit: Matthijs de Ridder, Paul van Ostaijen
Pieter Floris Jacobus van Ostaijen
(Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis)
Maria Catharina Boets (Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis). Uit: Matthijs de Ridder, Paul van Ostaijen
Maria Catharina Boets
(Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis)

Hendrik kwam uit Nederland. Hij was in 1852 geboren in het Noord-Brabantse Steenbergen. Als zoon van de koper- en blikslager Pieter Floris Jacobus van Ostaijen en Maria Catharina Boets leek zijn leven bij geboorte al voor hem te zijn uitgetekend. Hij zou ambachtsman worden, net als zijn voorvaderen, die al generatieslang werkzaam waren in de metaalbewerking. Pieters eigen vader, Willem, was hoefsmid. Zijn opa, Cornelis, mocht zich meesterhoefsmid noemen en had in dat ambacht zoveel aanzien verworven dat hij het tot loco-drossaard van Steenbergen schopte. Zelf had Pieter zijn bezigheden gaandeweg uitgebreid naar de loodgieterij, een stiel die hij op zijn twee oudste overgebleven zoons, Hendrik en Kornelis, had overgedragen.2 Maar hier stokte de eeuwige voortkabbelende geschiedenis enigszins. Naarmate de jaren zeventig van de negentiende eeuw vorderden, werd de vraag of dit soort ambachten in Steenbergen wel een toekomst hadden namelijk steeds pregnanter. Het was crisis. De krach van de beurs van Wenen in 1873 had de hele wereld in een diepe depressie gesleurd. Daar kwam nog bij dat de lokale economie volledig op haar kop stond. Zolang men het zich kon herinneren hadden mensen in Steenbergen de kost verdiend met het verbouwen van meekrap en vooral met de productie van de dieprode kleurstof die je uit deze plant kunt winnen. Toen er in 1870 een manier werd gevonden om deze kleurstof met een vrij eenvoudig chemisch proces uit koolteer te extraheren, verdween van de ene op de andere dag de vraag naar het dure meekraprood.
De komst van een suikerfabriek in 1871 verzachtte deze economische ramp enigszins, maar kon toch niet voorkomen dat veel Steenbergenaren hun horizon begonnen te verleggen. Niet alleen de telgen uit het gezin Van Ostaijen begonnen hardop te overwegen of ze hun bestaan elders moesten gaan opbouwen. Ook bij de Boetsen, met name onder de kinderen van Hendriks oom Kornelis Boets, de broer van Hendriks moeder, begon het te kriebelen.
Hendriks jongere broer, Kornelis Constant van Ostaijen, was duidelijk de meest avontuurlijke van de familie. Al vanaf zijn zestiende was hij in verschillende dorpen in de omgeving in de leer gegaan bij smeden en koperslagers, maar nergens had hij echt zijn draai kunnen vinden. In 1875 besloot hij dat hij het al die tijd te dicht bij huis had gezocht. De toekomst lag in de grote stad. Rotterdam, dat in vogelvlucht zo’n vijftig kilometer ten noorden van Steenbergen ligt, was de dichtstbijzijnde grote stad. Maar de meest directe route kon in die dagen ook daadwerkelijk alleen door vogels worden benut. Voetgangers konden het veer bij Willemstad gebruiken om het Hollands Diep over te steken. Voertuigen moesten omrijden naar Moerdijk om daar de boot te nemen, waar sinds 1872 ook een spoorwegbrug lag.
Antwerpen, zo’n zestig kilometer zuidwaarts gelegen, was al met al een stuk gemakkelijker te bereiken. Je moest weliswaar de grens over, maar de treinverbinding met België had die barrière gereduceerd tot een kort oponthoud in Essen, waar de douane aan boord kwam om de reizigers te controleren op in te voeren goederen. Bij de opening van de verbinding in juni 1854 had Het Handelsblad uitgeroepen dat Nederland en België ‘na 24 jaren gescheiden te zyn geweest, thans weêr nauw en broederlyk aen elkander zullen verbonden zyn’. Dat was wat overdreven. De afstand tussen de landen was niettemin een aanzienlijk stuk kleiner geworden. Vanuit het naburige Zevenbergen waren de Van Ostaijens in twee uur in Antwerpen.
Kornelis vertrok in oktober 1875 als eerste naar de Scheldestad, waar hij een jaar later gezelschap kreeg van broer Jan. Daarmee was het pad geëffend voor Hendrik, die de kat nog even uit de boom had gekeken, maar in mei 1877 het voorbeeld van zijn jongere broers volgde.
Ook Antwerpen beleefde in die jaren geen hoogconjunctuur en anders dan in Steenbergen was de naam Van Ostaijen nog geen merk waar Hendrik en zijn broers op konden terugvallen. Jan hield het vermoedelijk niet lang uit en keerde terug naar het ouderlijk huis. Kornelis bleef langer hangen, maar belandde via omzwervingen langs Brussel en nogmaals Antwerpen uiteindelijk in Amsterdam. Hendrik was ondertussen vastberaden zijn Antwerpse avontuur tot een succes te maken. Hij huurde een kamer boven een café in de Zilversmidstraat en nam een baan aan als leerjongen bij loodgieter Van Zeeland aan de Teniersplaats, aan de rand van de nieuwe uitbreidingswijken.
Het was een begin, maar ook niet meer dan dat. Veel verder dan het hulpje van een loodgieter bracht Hendrik het in zijn eerste jaren niet. Toch was zijn voorbeeld vermoedelijk het duwtje dat zijn neef Hendrik Jan Boets nodig had om in 1879 eveneens naar Antwerpen te komen. Hendrik Jan was net als zijn vader huis- en rijtuigschilder. Hoewel zij uit een lange lijn van simpele ambachtslieden stamden, hadden de Boetsen in de loop der tijd wat kapitaal vergaard. Niet genoeg om nooit meer te hoeven werken, maar voldoende om geen genoegen te hoeven nemen met een kamertje boven een café. Hendrik Jan huurde bij graveur Baseleer een keurige bovenwoning in de nagelnieuwe Loosstraat nummer 4 (tegenwoordig Van Schoonhovenstraat), pal tegenover de Ooststatie, de voorloper van het huidige Centraal Station. En wat meer was: hij nodigde zijn neef uit om bij hem te komen wonen.
Hendriks blik op Antwerpen moet vanuit de Loosstraat drastisch zijn veranderd. De Zilversmidstraat lag weliswaar in de schaduw van het stadhuis, maar de luister die dit deel van de stad ooit had gehad, was behoorlijk verbleekt. Op de Grote Markt zelf straalde het stadhuis nog net genoeg gezag uit om hier de façade van het grootse verleden overeind te houden, maar direct achter het centrum van de Antwerpse macht, in de wirwar van steegjes en gangen tussen de oude pakhuizen die helemaal tot aan de grillige kadelijn doorliepen, zag de wereld er heel anders uit – smeriger vooral, ongeregelder en ontuchtiger ook. De dagloners en hun enorme gezinnen leefden er vaak in grote armoede en de grens tussen een café en een bordeel was er bijzonder vaag. Met zijn vervallen woonhuizen en het leven dat er zich voornamelijk op straat voltrok, was dit het soort wijk dat je tot de charme van een grote havenstad zou kunnen rekenen. Voor de brave katholiek Hendrik was dit echter niet meteen een omgeving waarvoor hij zijn vertrouwde Steenbergen had opgegeven. Het nieuwe Antwerpen daarentegen – het Antwerpen dat nog volop in aanbouw was, het Antwerpen dat de rug naar de haven had gekeerd –, dát Antwerpen bood wel perspectief.
Hendriks uitzicht op een comfortabel en geregeld leven nam concrete vormen aan toen hij op een goede dag naar een klus werd gestuurd in Klein Antwerpen. Volgens de familieverhalen werd hij ontboden bij schilder en beeldhouwer Jules Pecher, die in de Hertoginstraat nummer 10 woonde, een zijstraat van de Lange Leemstraat. Hoewel Hendrik in zijn leven nooit veel interesse voor kunst aan de dag heeft gelegd, had hij de naam van deze kunstenaar mogelijk weleens horen vallen. Pecher was namelijk een van de beeldhouwers die door het liberale stadsbestuur werden ingezet om de stadsuitbreiding van de voorbije tien, vijftien jaar te verheerlijken. Op weg naar de Hertoginstraat – langs het station, voorbij de Zoo, door het Stadspark – passeerde Hendrik bij de gloednieuwe Sint-Jozefskerk het voorlopige hoogtepunt uit Pechers carrière: het enorme monument ter ere van Jan Frans Loos, de burgemeester die aan de basis stond van de stadsuitbreiding.

[…]

 

© 2023, Matthijs de Ridder,
Pelckmans Uitgevers nv en Querido Facto

pro-mbooks1 : athenaeum