Leesfragment: Mevrouw Hayat

23 juni 2023 , door Ahmet Altan
|

29 juni verschijnt Ahmet Altans roman Mevrouw Hayat (Hayat Hanım), vertaald uit het Turks door Veronica Divendal. Lees bij ons een fragment!

De jonge student Fazil groeit op in een welgesteld gezin, maar na het faillissement en de dood van zijn vader moet hij voor zichzelf zorgen. Hij vindt onderdak in een pension en komt terecht in een bonte woongroep van verschoppelingen en andersdenkenden. Op de set van een televisieprogramma waarin hij figureert, ontmoet hij Hayat Hanim, een sensuele en vrijgevochten vrouw die een stuk ouder is dan hijzelf.

Fazil en mevrouw Hayat krijgen een knipperlichtrelatie, al zijn de verschillen tussen hen erg groot. Terwijl Hayat volop geniet van elke dag, maakt Fazil zich vooral druk om zijn financiële problemen.

Tegelijkertijd leert Fazil Sila kennen. Ze is net als hij student literatuurwetenschap en komt ook uit een gezin dat in de problemen is gekomen door de politieke situatie. Fazil en Sila groeien naar elkaar toe en lijken voor elkaar gemaakt. Maar Fazil voelt zich verscheurd: hoe kan hij kiezen tussen zulke verschillende vrouwen?

Mevrouw Hayat is een liefdesverklaring aan het vrouwelijke universum, en aan de vrijheid om te kunnen kiezen – voor liefde, voor politiek en voor de kans om jezelf te kunnen zijn.

N.B. Lees bij ons een fragment uit Ik zal de wereld nooit meer zien en Froukje Santings Boekengidsbespreking van dat boek.

 

I

Mensenlevens veranderden in één nacht tijd. Alles was zo door en door verrot, dat niemands leven nog houvast had aan de wortels van het eigen verleden. Iedereen leefde met de kans om, als de platte schietpoppen op de kermis, met een klap omver te gaan en te verdwijnen.
Mijn leven veranderde ook in één nacht. Of wat eigenlijk veranderde, was mijn vaders leven. Een grote buitenlandse mogendheid had – waarom heb ik nooit echt begrepen – als reactie op sommige ontwikkelingen een ‘stop op de tomatenimport’ afgekondigd, waardoor tienduizenden hectaren land in een bloedrode vuilnisbelt waren veranderd. In een moment van onbedachtzaamheid, niet ongewoon voor mensen die niet met hun hart bij hun werk zijn, had mijn vader echter zijn hele vermogen op één product ingezet; deze vier luttele woorden waren genoeg om hem omver te slaan en failliet te maken. Alles wat we hadden was verdwenen. En na een ellendige nacht had mijn vader daarbovenop in de ochtend een hersenbloeding gekregen.
We waren met zo’n onverwacht en genadeloos geweld onderuitgegaan, dat we, toen mijn vader niet lang daarna overleed, zelfs geen ruimte vonden om te rouwen, we leefden in één grote roes, we zagen alles, maar konden niets echt bevatten, de dood van mijn vader incluis. Een leven waarvan we hadden gedacht dat het in wezen nooit zou veranderen, was met schrikwekkend gemak in gruzelementen geslagen. We vielen in een ons onbekende leegte en waarheen ik viel wist ik niet. Daar zou ik pas later achter komen.
Met de vier hectaren bloemenkassen, die mijn vader ‘voor de aardigheid’ voor mijn moeder had genomen, plus wat geld van mijn moeder op de bank, moesten we het doen. ‘Ik wil je koste wat kost verder laten studeren, maar vergeet de oude luxe,’ had mijn moeder gezegd. Eerlijk gezegd was mijn literatuurstudie aan die vooraanstaande universiteit, omgeven door uitgestrekte tuinen, op zich al een luxe, maar ze wilde met geen woord horen over een mogelijk staken van mijn studie.
Mijn arme vader had gewild dat ik landbouwingenieur werd, maar ik wilde per se literatuurwetenschap studeren en had dit volgehouden. Ik denk dat mijn vastbeslotenheid evenzeer steunde op mijn passie voor het eenzame avontuur in de vesting van romans, als op mijn geloof dat welke studie ik ook koos, dit nooit een verzekerd bestaan voor mij in de weg zou staan.
Een week na de begrafenis van mijn vader ging ik met de nachtbus terug naar de stad waar ik studeerde. De volgende ochtend vroeg ik een studiebeurs aan. Ik was een goede student. De universiteit kende me de beurs toe.
Het was niet langer mogelijk mijn deel te betalen van de ruime etage, met drie kamers en een grote woonkamer, die ik met een vriend deelde. Ik vond een kamer te huur in een van de oude gebouwen in een straat vol meyhane’s, de avondrestaurants waar ik met studievrienden graag wat kwam eten en drinken. Het was een gebouw van zes verdiepingen uit de negentiende eeuw, de voorgevel was bedekt met blauweregen en kleine balkonnetjes met sierlijke zwarte smeedijzeren hekjes. In het gebouw hing een houten lift in een ijzeren kooi, maar die werkte niet. Het gebouw was ooit neergezet als han, een handelsherberg, nu werd het als pension per kamer verhuurd.
Met uitzondering van de meest noodzakelijke kleding, verkocht ik in een dwaze haast — als een soort wraakneming op wat me allemaal was overkomen, en alles veel te goedkoop — de rest van mijn kleren, mijn boeken, mijn computer en mijn telefoon aan een voddenman en andere uitdragers, en ik nestelde me in mijn kamer.
In die kamer stond een bed met een smeedijzeren hoofdeinde, naast het bed een ouderwetse houten commode, naast de balkondeur een rond tafeltje met een overdwars gespleten tafelblad, dan nog een rechte stoel en aan de muur naast de deur hing een spiegel. Er was een wc- en doucheruimte, niet veel groter dan een kast. Er was geen keuken. Een groot vertrek op de tweede verdieping werd als gemeenschappelijke keuken gebruikt. Midden in die keuken stond een lange ruwhouten tafel met banken van hetzelfde hout aan beide lange kanten. Een enorme, minstens vijftig jaar oude koelkast, van het merk Frigidaire, stond constant te brommen en schudde daarbij af en toe heftig heen en weer. Tot de gemeenschappelijke inventaris van de gemeenschappelijke keuken behoorden voorts een witbetegeld aanrecht, een gootsteen met oude bronzen kranen met porseleinen knoppen met chaud en froid erop, een samowaar die op mysterieuze wijze altijd stond te koken en waar altijd thee in zat, en dan nog een televisie.
Het kleine balkon van mijn kamer was heel fijn. Ik zette geregeld mijn stoel op het balkon en kon dan uren naar de kasseien straat zitten kijken. Vanaf zeven uur’s avonds werd het er steevast drukker. Om negen uur kon je de straatstenen niet meer zien en was de straat bedekt door een kleurrijke, als op een gezamenlijke ademhaling in- en uitdijende mensenmassa. Van de straat steeg een geurwolk op van anijs, tabak en geroosterde vis. Je hoorde gelach, gefluit en vrolijke uitroepen. Het was alsof de mensen bij het betreden van deze straat alles wat daarbuiten gebeurde, vergaten en een tijdelijk geluk iedereen omhulde. Ik maakte daar geen deel van uit, maar volgde het van een afstand.
De huurders van de han kookten hun eten altijd in de gemeenschappelijke keuken. Wat er over was, zetten ze met hun naam erop in de koelkast. Niemand kwam aan de spullen van een ander. In dit gebouw — waarin arme studenten, travestieten, Afrikanen die imitaties van beroemde merktassen en -kleding verkochten, dorpsjongens die vochten om dagwerk, uitsmijters van de bars en clubs, en obers en bedienden van de restaurants en eethuisjes in de buurt, leefden — heerste een onvoorstelbare orde en rust. Er was geen huismeester of portier, maar iedereen voelde zich er veilig. Het was duidelijk dat een aantal van de mensen die hier woonden, zich buiten met duistere zaken bezighield, maar die duisternis drong nooit het gebouw binnen.
Ik kon niet koken. En ik had er ook geen zin in om me met eten bezig te houden. Meestal kocht ik bij de kruidenier op de hoek een half brood en wat kaas, en dat was het dan. Ik leefde, zoals nieuwe armen doen, overdreven en haast lachwekkend amateuristisch naar de gewijzigde standaard van mijn leven.
Ik bezocht de keuken om thee bij mijn ‘maaltijd’ te kunnen drinken. Bovendien had ik ontdekt dat een bodyguard met getatoeëerde spierballen die altijd in een zwarte singlet rondliep, er gerechten maakte waarvan je weliswaar nog nooit had gehoord, maar die hij te eten gaf aan wie er op dat moment in de keuken was. Biefstuk met ananas, blauwbaars met gember, dat soort vreemde gerechten maakte hij. Even onvoorstelbaar groot als de orde en veiligheid in het gebouw, was er het inlichtingennetwerk, iedereen wist van alles over elkaar. Dat de travestiet, Gülsüm, die in de kamer naast mij woonde, verliefd was op een getrouwde kok, dat iedereen de jongeman van weer twee kamers verder de Dichter noemde, dat de grote zwarte man met de bijnaam Mogambo, overdag tassen verkocht en ’s avonds gigolo was, dat een van de dorpsjongens zijn neef had vermoord, wist ik allemaal zonder te weten hoe ik aan die kennis was gekomen. Het was alsof de muren van de keuken fluisterend informatie verspreidden.
Ik groette iedereen wel en wisselde soms twee, drie woorden met iemand, maar sloot met niemand vriendschap. De enige persoon met wie ik het echt leuk vond om te praten, was Tevhide. Ze was vijf jaar en het enige kind in het pension. Met haar onbeholpen kortgeknipte rattenkopje en de grote donkergroene ogen waarmee ze naar de wereld keek, deed ze me denken aan een twinkelende waterdruppel. Bij onze eerste ontmoeting had ze me met haar kleine vingertje naar zich toe gewenkt en in mijn oor ‘weet je...’ gefluisterd, alsof ze een verbazingwekkend geheim prijsgaf, ‘weet je dat het getal víjf-tíen-hónderd bestaat?’ ‘Echt waar?’ had ik gezegd, verbazing voorwendend. ‘Ik zweer het,’ was ze doorgegaan, ‘ik hoorde het vandaag van mijn vriendin.’
Als ik Tevhide en haar vader niet in de keuken aantrof, at ik meestal snel mijn brood met kaas, met een paar glaasjes thee erbij, dan ging ik naar mijn kamer, keek een poosje vanaf het balkon naar de straat en las wat in het Mythologisch Woordenboek, dat ik niet over mijn hart had kunnen verkrijgen om te verkopen. Een verbeeldingskracht die duizenden jaren had doorstaan – met goden slechter dan mensen, oneindige oorlogen, liefdes, slechtigheden, eindeloos veel jaloezie en passie – trok mij naar binnen en deed mij de wereld waarin ik leefde vergeten.
De herfst was zich met ‘al zijn onvermijdelijkheid’ en grandeur in de stad aan het settelen. Het werd frisser, de scholen waren weer begonnen.
Op een avond vroeg iemand, van wie ik de naam niet kende, mij in de keuken tijdens het eten of ik misschien buiten de schooluren ergens wilde werken. Het verdiende niet veel maar het was makkelijk werk. Zonder een seconde na te denken zei ik ‘ja’. Iedere cent was welkom. Hij gaf me een visitekaartje waarop dost figürasyon/friends casting stond. De volgende dag begaf ik me naar het adres van het kaartje.
Dat is nu een jaar geleden. In die tijd wist ik nog niet dat het leven de vrije wil zozeer negeert en zozeer openstaat voor toevalligheden, dat zelfs het kleinste tikje van één woord, één voorstel of één visitekaartje de loop van het leven geheel van koers kan doen veranderen.

 

Copyright © 2021 Ahmet Altan
Copyright Nederlandse vertaling © 2023 Veronica Divendal

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum